MAANDAG 22 FEBRUARI 1937. 37 Gemecntebegrooting Algemeene beschouwingen. (Beekenkamp.) in 1934 met 36.1 en in 1935 met 34.7 millioen. Voor bij dragen in de werkloosheidsuitgaven stelde het Rijk beschik baar: in 1933 75 millioen, in 1935 46 millioen plus de op brengst van 10 opcenten op de inkomsten- en vermogens belasting. Bovendien konden in 1935 uit het werkloosheids- subsidiefonds door middel van extra- en belastingbij dragen 10.9 millioen van de nadeelige sloten der gemeente-rekeningen worden gedekt. Vertoonden in 1933 de reëele middelen van de gemeenten een tekort van 43.7 millioen, in 1935 was dit tekort, ondanks de verlaging van de Rijksbijdrage, gedaald tot 23.8 millioen, terwijl toch de uitgaven van de gemeenten als gevolg van de tijdsomstandigheden waren gestegen en de inkomsten als gevolg van internationale en nationale oorzaken waren gedaald. Het bereikte resultaat stemt dan ook tot voldoening. Het groote nadeelig verschil tusschen de werkelijk gewone uitgaven en inkomsten van 1931 en 1932 demonstreert, hoe bedenkelijk de toestand was vóór het optreden van het tegenwoordige Kabinet, want dit verschil steeg van 1931 20.2 millioen) tot 1932 54.4 millioen) onrustbarend. Ook volgens spreker ligt daarin de recht vaardiging van de maatregelen der Regeering, welke eener- zijds strekten tot een betere verdeeling van de lasten tusschen de gemeenten en anderzijds tot versobering van de gemeente huishoudingen. Uit deze cijfers kan geconcludeerd worden, dat de koers, welken de Regeering heeft ingeslagen, een alleszins bevredigend effect heeft gehad. Degenen, die zich willen verschuilen achter de politiek van de Regeering, zullen hun oordeel moeten herzien, indien zij van deze cijfers kennis nemen. Spreker zal overeenkomstig de afspraak, die de rechtsche leden van den Raad hebben gemaakt, niet treden in algemeene beschouwingen over het Plan van den Arbeid en soortgelijke propaganda-middelen voor de verkiezingen van welke partij ook. In de eerstvolgende maanden zal er buiten den Raad voldoende gelegenheid zijn om de kiezers, indien zij dit wenschen, hieromtrent in te lichten. De financieele politiek van het tegenwoordige College verschilt in beginsel niet van die van het vorige. De geleide- brief van de begrooting wekt den indruk, dat alles bezuiniging is, wat de klok slaat. Spreker heeft zich bij de behandeling van de begrooting in de afdeelingen veroorloofd min of meer gekscherend de schampere vraag te stellen, of er verschil bestaat tusschen „verlaging van lasten" of „versobering" en „bezuiniging", waarvan het vorige College sprak. Op blz. 15 van de Memorie van Antwoord is het College serieus op deze vraag ingegaan. Dat het niet zoo vreemd zou zijn geweest, indien men die vraag in ernst had gesteld, kan blijken uit het feit, dat terwijl in den geleidebrief 12 maal sprake is van „verlichting van lasten", „verlaging van uitgaven", „bijzonder ernstige beperking", „gemiddelde besparing", „wijziging van de salarisregeling", „herberekening der pensioenen", „ver mindering van subsidies" of iets dergelijks, daarin slechts 5 maal het woord „bezuiniging" voorkomt. Spreker is het met het College eens, dat de andere uitdrukkingen niets anders dan „bezuiniging" beteekenen, maar vraagt zich af, of hij inderdaad erg kwaaddenkend was, toen hij constateerde, dat het woord „bezuiniging" alleen gebruikt werd bij enkele bepaalde onderwerpen, zooals de politiek der Regeering, bewaarschoolonderwijs, op wachtgeld stellen). Aan het slot van den geleidebrief wordt met zekere openhartigheid gezegd, dat de bezuinigingsarbeid met gelijke kracht wordt voort gezet. Spreker heeft er geen critiek op, dat het College dezen weg volgt, maar had liever gehad, dat het dit royaal had erkend en het zich niet had verscholen achter zijn veront waardiging om zijn ware bedoelingen te camoufleeren. Het ware spreker liever geweest, indien het College het zoo duidelijk en hardop had erkend, dat ook de burgerij hoorde, dat de tegenwoordige Wethouder van Financiën geen andere politiek heeft kunnen voeren dan het vorige College gevoerd heeft. Daarin ligt voldoende rechtvaardiging van het beleid van den vorigen, vurig bestreden Wethouder van Financiën en van de tegenwoordige Regeering. Een lichtzijde van de veranderde constellatie van de sociaal-democratische fractie is het voordeel, dat zij voor de behandeling van de begrooting biedt. De verandering van mentaliteit kon men niet alleen proeven uit de ietwat zoete lijke redevoering, welke de heer van Eek dezen middag heeft gehouden, maar blijkt ook uit het feit, dat het aantal voor stellen, dat van die zijde bij de behandeling van de begrooting wordt ingediend, dezen keer belangrijk kleiner is dan in andere jaren. Men mist thans verschillende paradepaarden, die bekendheid hadden verkregen. Heeft men dit jaar geen voorstellen gedaan ten aanzien van b.v. de verstrekking van schoolpantoffels, de inrichting van een crèche, omdat aan Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Beekenkamp.) de vroeger geuite verlangens is voldaan, of is daarvoor een andere oorzaak aan te wijzen? Alle wenschen en verlangens, vroeger veelvuldig behandeld en even veelvuldig afgewezen, het verlanglijstje in het Algemeen Verslag op blz. 36 op genomen, hebben het niet kunnen brengen tot neerslag in een of ander voorstel; alleen het voorstel-Schüller (No. 13) dat drie van deze werken noemt, gaat in die richting, maar dit is toch niet zoodanig, dat men kan spreken van een plaatse lijk Plan van den Arbeid. De heer van Eek wees er reeds op, dat in Leiden zooveel voor de werkloosheid wordt en is gedaan; spreker onderschrijft dien lof aan den heer Splinter volkomen, maar is dat niet tevens een critiek op het Plan van den Arbeid, want ondanks het feit, dat in Leiden relatief veel is uitgegeven om de werkloosheid door uitvoering van open bare werken te bestrijden, is het aantal werkloozen in Leiden nog niet bijzonder sterk teruggeloopen, maar ongeveer stationnair gebleven. Uit het betoog van den heer van Eek is niet gebleken of er verband bestaat tusschen het uitvoeren van openbare werken, in welk opzicht veel is gedaan, en het stationnair blijven, althans niet belangrijk minder worden van de werkloosheid. En als men moet doorgaan met het uitvoeren van groote werken, waarom komen de sociaal democraten dan niet met verder strekkende voorstellen dan alleen het voorstel-Schüller (No. 13)? Waar zijn dan al die andere werken gebleven, genoemd op blz. 36 van het Algemeen Verslag? Of heeft de heer Verweij tegen zijn fractie gezegd, dat zij dit moest nalaten, aangezien hij het niet kan finan cieren, omdat het hem onmogelijk is het geld te vinden, waar het zit, hetgeen Hij vroeger altijd heeft verdedigd? Het optreden van de sociaal-democratische Wethouders lijkt spreker geen succes; hij onderstreept het betoog van den heer Wilmer in dit opzicht. Maar ook in dezen Raad blijkt tegenwoordig bijna niet meer van meeningsverschillen over de bestrijding van de werkloosheid, behoudens een enkel onschuldig duel of liever: duet tusschen de heeren Snel en van Stralen. Spreker heeft waardeering voor het voorstel van dezen Wethouder tot stichting van een centrale werkplaats, maar daarnaast verdienen toch ook andere punten de aandacht van den Wethouder. Waar blijft b.v. het praeadvies op het voorstel van den heer Goslinga, inge diend op 6 Februari 1936, inzake de verstrekking van warm voedsel aan daarvoor in aanmerking komende gezinnen, een voorstel met een zeer sterke sociale strekking en inslag. Het bevreemdt spreker, dat het praeadvies daarover nog niet verschenen is. De groentendistributie is door het College in studie genomen, maar heeft nog geen uitvoering gevonden; spreker verwijt het College niets, doch constateert alleen het feit. Inzake het voorstel-van Eek (No. 7) tot het instellen van een onderzoek naar het vraagstuk van de instelling van contact-commissies tusschen de maatschappelijke organisaties en het gemeentebestuur, verklaart spreker zich voor de door den heer Wilmer ontworpen redactie. Spreker juicht de be doeling van de heeren van Eek en Wilmer toe, doch is ten aanzien van deze zaak eenigszins sceptisch gestemd. De omstandigheden hebben hem sceptisch gemaakt. Verleden jaar heeft spreker eens een balletje opgegooid om de midden standsorganisaties warm te maken voor een voorstel, dat beoogde te komen tot wering van vestiging van zaken in Leiden. Geen enkele middenstandsorganisatie heeft daarop echter gereageerd, hoewel de middenstanders in hun eigen organisaties en bladen klagen over te veel winkels; wanneer echter in den Raad iets geprobeerd wordt, krijgt men niet den minsten steun. Spreker is huiverig om deze zaak van boven af te regelen en te ensceneeren; dan wordt het een doodgeboren kindje. Spreker zal echter gaarne het voorstel- Wilmer in die richting steunen. Inzake voorstel No. 8 van den heer van Eek tot het toestaan van optochten op Zondagnamiddag vraagt spreker den voorsteller of het wel strookt met de door hem zoo warm bepleite democratie, dat men telkens weer terugkomt met een eenmaal verworpen voorstel, wanneer niet blijkt, dat de mentaliteit in dezen Raad anders is geworden, terwijl de samenstelling van den Raad niet gewijzigd is. Waarom komt de heer van Eek dan telkens terug met dit voorstel? Waarom blijft hij toch zoo op dit punt hameren? De heer van Eek gelooft zelf niet, dat deze zeer zachte klop op de deur deze zal openen voor zijn socialistische gedachten op dit punt. De heer van Eek doet het voorkomen, alsof de meerderheid van de bevolking op dit punt achter hem staat en hij zegt, dat hij niet wenscht geregeerd te worden door de Calvinistische opvattingen omtrent de Zondagsrust. Het zou niet zoo gek zijn, als geregeerd werd in Calvinistischen geest; in vroeger tijden is een Calvinistische Regeering ook heilzaam gebleken. Bij verschillende gelegenheden heeft deze Minister van Binnenlandsche Zaken uitdrukkelijk verklaard

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 9