36
MAANDAG 22 FEBRUARI 1937.
Gemeentebegrooting Algeineene beschouwingen.
(Wilmer e.a.)
deze zeer besliste en positieve toezegging van het College
kan men voorloopig tevreden zijn.
Inzake het voorstel-van Eek (No. 7) inzake instelling van
contact-commissies tusschen de maatschappelijke organi
saties en het gemeentebestuur is spreker het niet eens
met de wijze, waarop de heer van Eek zijn doel wil bereiken,
maar met het doel zelf kan spreker zich volkomen ver
eenigen, zooals kan blijken uit hetgeen spreker heeft gezegd
bij de behandeling van de begrooting voor 1935 (Handelingen
1935, bl. 16, le kolom, 2e alinea). Dit is een onderstreping
van het betoog van den heer van Eek en maakt het duidelijk,
waarom spreker zich niet gaarne vereenigt, tenzij het niet
anders kan, met het voorstel van den heer van Eek, zooals
het thans is geredigeerd. Spreker had liever gehad, dat de
heer van Eek op het College aandrang oefende, opdat het
zelf het initiatief tot deze zaak zou nemen, hetgeen spreker
het College nogmaals in overweging geeft. Indien het College
het deed, zou deze zaak haar natuurlijken groei kunnen
krijgen. Het College zou een bescheiden begin kunnen maken
en daarna zou men kunnen beoordeelen, hoe de zaak verder
zou moeten worden uitgebouwd, terwijl de heer van Eek
de zaak in eens van het begin tot het einde wil regelen.
Voordat spreker wist, dat de heer van Eek het voorstel
zou indienen of wat daarvan de inhoud was, had spreker
zelf een voorstel geformuleerd, dat hij niet zal indienen,
tenzij hem blijkt, dat er in den Raad sympathie voor bestaat.
Spreker zou het in het bijzonder op prijs stellen, indien ook
het College sympathie voor zijn denkbeeld gevoelde. Het
concept-voorstel luidt
,,De Raad noodigt B. en W. uit, in overleg te treden met
daarvoor naar hun meening in aanmerking komende per
sonen en organisaties, ten einde de mogelijkheid te over
wegen van de instelling van een of meer contactcommissies,
bestaande uit op een of meer bepaalde terreinen van het
maatschappelijk leven speciaal deskundige personen."
Bij de behandeling van de begrooting voor 1936 heeft
spreker duidelijk gezegd, waarom de Roomsch-Katholieke
fractie geen steun wil verleenen aan het voorstel van den
heer van Eek in zake het houden van optochten met muziek
en banieren op Zondag. Spreker wenscht geen jubileum voor
de behandeling van dit voorstel te vieren en zal er daarom
thans over zwijgen.
Spreker uit er zijn voldoening over, dat de Wethouder
van Sociale Zaken heeft toegezegd, spoedig een voorstel tot
regeling van de rechtspositie van het personeel, dat op
arbeidscontract is aangesteld, te zullen indienen. Er zijn nog
veel te veel personen, die op arbeidscontract werken, terwijl
er geen enkele reden bestaat om hen niet in vasten dienst
aan te stellen.
Een lid spreker weet niet, wie het is heeft blijkens
het sectie-verslag in de afdeelingen zijn verwondering geuit
over het feit, dat in dezen tijd van groote werkloosheid nog
veel overwerk in gemeentedienst, speciaal bij den Dienst
van Sociale Zaken, wordt verricht. Spreker sluit zich bij deze
opmerking aan.
De heer Bcekenkamp mag zich na de woorden, door den
heer Wilmer gesproken, ontslagen achten van den aan-
genamen plicht, zijn rede aan te vangen met het uitspreken
van zijn beste wenschen voor het spoedige herstel van den
heer Splinter.
Het is wenschelijk en gepast een woord van bijzondere
erkentelijkheid te spreken aan het adres van den Voorzitter,
die onmiddellijk bereid is geweest de portefeuille van Fabri
cage onder zijn berusting te nemen, waardoor hem bij ont
stentenis van den heer Splinter dit zeker niet onbelang
rijke deel van de taak van het College is toevertrouwd.
De Raad is zich bewust, dat dit voor den Voorzitter geen
sinecure is; daarom heeft de Raad te meer waardeering
voor den door den Voorzitter in dezen verrichten arbeid.
Niet uit gebrek aan respect dus voor den Voorzitter uit
spreker den wensch, dat zijn wethouderschap van Fabricage
ad interim van niet al te langen duur zal zijn.
Allereerst een opmerking gebaseerd op art. 238 van de
Gemeentewet, volgens welk artikel de begrooting der plaatse
lijke inkomsten en uitgaven jaarlijks tenminste 4 maanden
vóór den aanvang van het jaar, waarvoor ze moet dienen
door Burgemeester en Wethouders aan den Raad wordt
aangeboden. Dit beteekent niet, dat men de begrooting
behandelt in Februari van het jaar, waarvoor ze moet dienen.
Het antwoord op den door spreker in het Algemeen Verslag
uitgeoefenden aandrang, om voortaan meer spoed te be
trachten, heeft spreker ver van bevredigd. Wanneer men,
zooals het College in de Memorie van Antwoord zegt, maar
afwacht totdat aangekondigde plannen van de Regeering,
die voor de gemeente-financiën van ingrijpenden aard zijn,
Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen.
(Beekenkamp.)
definitieven vorm krijgen, kan men nooit tot een eind komen
er kunnen altijd weer nieuwe circulaires verschijnen, die
de ontwerp-begrooting weer in disharmonie brengen. Daarom
is het veel juister, wanneer het College zich voortaan zooveel
mogelijk houdt aan art. 238 der Gemeentewet en eenvoudig
maar den toestand fixeert van 1 September van het jaar,
voorafgaand aan dat, waarvoor de begrooting moet dienen.
In het Algemeen Verslag is geklaagd, dat er zoo weinig
eenstemmigheid blijkt te bestaan onder de leden van het
College. Die klacht is niet van spreker afkomstig; dit heeft
hem ook niet zoozeer verwonderd, omdat de samenstelling
van het College zoodanig is, dat er wel eens meenings-
verschillen moeten optreden, ook naar buiten. Dat deze
meeningsverschillen zich openbaren in een verschil in stand
punt tusschen meerderheid en minderheid, acht spreker
niet zulk een ernstig bezwaar, maar wel vindt hij het ernstig,
dat reeds meermalen staande de vergadering leden van het
College zijn afgeweken van het door hen in het College inge
nomen standpunt. Een dergelijke gang van zaken moet
eenige bevreemding wekken. De terugwijzing van het verwijt,
dat het College wegens gebrek aan overeenstemming zoo
weinig actief handelen kan, naar den Raad, omdat deze in
1935 dit College benoemd heeft, kan spreker slechts ten
deele onderschrijven. Gezien de samenstelling van den Raad
was in 1935 een andere samenstelling van het College kwalijk
denkbaar, doch spreker en zijn politieke vrienden hebben
zich bij het eerste optreden van dit College in September
1935 alle rechten en vrijheid van handelen tegenover de
leden van dit College individueel voorbehouden. De fout
ligt dan ook in laatste instantie niet bij den Raad, maar
bij het kiezerscorps, dat den Raad aldus samengesteld heeft.
Spreker kan zich voorstellen, dat bij sommige inwoners het
berouw na de zonde komt. Die fout zal voor een deel gelegen
zijn bij sommige kiezers van de rechterzijde, die nu het te
laat is zich bezwaard gevoelen, dat zij bij de verkiezingen
te weinig activiteit hebben ontplooid; anderzijds zal zich
een gevoel van mishagen hebben meester gemaakt van een
deel van de sociaal-democratische bevolking, over de keuze
en over de wijze van werken van de sociaal-democratische
Wethouders. Van de zijde der sociaal-democraten zijn voor
de verkiezingen van 1935 groote fanfares geblazen: de dag
des oordeels zou binnenkort aanbreken. Inderdaad is dat
oordeel geveld, maar die bom is eenigszins anders gebarsten
dan men had gehoopt. Het oordeel is n.l. geveld over de onver
antwoordelijk optimistische wijze, waarop een koersver
andering in uitzicht is gesteld, wanneer eenmaal de sociaal
democraten de meerderheid in den Raad zouden hebben.
Nu vraagt de heer van Eek: waar zijn al die rampen, die
voorspeld zijn bij het opnemen van sociaal-democraten in
het College; die zijn niet gekomen. Is dat de schuld van deze
onheilsprofeten of van deze ,,rose" Wethouders, die niet
meer zoo sociaal-democratisch zijn als aanvankelijk werd
voorgespiegelddie zich dermate hebben losgemaakt van hun
verleden, dat zij een politiek volgen, die in niet zoo heel
veel opzichten verschilt van die van het vorig College?
De feiten spreken voor zich zelf, naar spreker hoopt zóó
duidelijk, dat bij de eerstvolgende verkiezingen dat deel
van de Leidsche bevolking, dat zich geroepen heeft gevoeld
op de sociaal-democraten te stemmen, deze les ter harte zal
nemen; deze les, dat het socialisme wel verandering van stelsel
en van staat voorspiegelt, en wel verandering van koers
belooft, maar niet bij machte is deze beloften in te lossen.
Men kan zeer gemakkelijk schermen met woorden als „con
structieve welvaartspolitiek," men kan zeer treffende reclame
maken voor het Plan van den Arbeid, men kan afgeven op
de aanpassings- en bezuinigingspolitiek van de Regeering,
maar wanneer de sociaal-democraten zelf tot regeeren worden
geroepen, brengen zij het er niet veel beter af dan het vorig
College. Nu kan men de schuld schuiven op de Regeering,
die b.v. het geheele belastinggebied van de gemeente zeer
heeft beperkt, maar spreker aanvaardt een dergelijk excuus
niet. Het is niet juist zich in dezen achter de Regeering te
verschuilen.
De heer van Eek hoopte, dat straks een nieuw Kabinet
zou optreden, dat niet een zoo strakke aanpassingspolitiek
zou volgen als het vorige. Die aanpassingspolitiek van de
huidige Regeering heeft echter niet zoo lieel funeste gevolgen
gehad. De resultaten van de politiek van de Regeering
tegenover de gemeenten b.v. zijn niet zoo onheilspellend.
Het aantal gemeenten met een reëel nadeelig saldo moge in
1935 grooter geweest zijn dan in 1934 (642 tegen 472), het
totaal van het reëele tekort dezer gemeenten daalde niet
onbelangrijk, n.l. ƒ36.5 millioen tegen 41.1 millioen. De
reëele gewone uitgaven van de gemeenten overtroffen de
reëele gewone inkomsten met een steeds kleiner wordend
bedrag, in 1932 met ƒ54.4 millioen, in 1933 met ƒ43.7 millioen,