MAANDAG 22 FEBRUARI 1937. 35 Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Wilmer.) Arbeid, welk betoog voortreffelijk op zijn plaats zou zijn in de Tweede Kamer of in een propaganda-vergadering, maar dat met de gemeentepolitiek ten eenen male niets te maken heeft. Spreker wil zich bij deze begrooting beperken tot de beantwoording van de volgende drie vragen: 1. Kan men tevreden zijn over de maatregelen, die het gemeentebestuur neemt ter bestrijding van de werkloosheid en haar oorzaken en in haar gevolgen? 2. Kan men tevreden zijn over de maatregelen, die het gemeentebestuur neemt om te geraken tot de noodzakelijke bezuiniging of inkrimping van uitgaven? 3. Kan er van het gemeentebestuur een meer opbouwende politiek worden verwacht ten aanzien van het onder de crisis neergedrukte maatschappelijke leven? Men kan niet zeggen, dat de werkloosheid niet op een betere wijze zou kunnen worden bestreden, maar men mag wel constateeren, dat het gemeentebestuur van Leiden voor de uitvoering van openbare werken zooveel geld beschikbaar stelt als onder de gegeven financieele omstandigheden mogelijk is en de door de werkloosheid ontstane nooden op zoo goed mogelijke wijze tracht te lenigen. Voor verschillende door Maatschappelijk Hulpbetoon onder steunde personen is de uitkeering echter nog te laag, doordat de gestelde normen te laag zijn. Spreker vreest, dat het op deze begrooting uitgetrokken bedrag niet voldoende zal zijn voor de uitkeeringen, ook al worden deze in het geheel niet verhoogd. Het Ooilege baseert zich bij zijn financieele politiek niet alleen op de werkelijkheid, maar ook op mogelijkheden, die gerealiseerd kunnen worden. Het is b.v. mogelijk, dat de economische toestand zich zoo aanmerkelijk zal ver beteren, dat zeer veel minder personen zich om steun bij Maatschappelijk Hulpbetoon zullen aanmelden. Op aandrang van het gemeentebestuur heeft ook Maatschappelijk Hulp betoon zelf daarmede reeds rekening gehouden. Wanneer de economische toestand zich niet verbetert, of indien hij dit wel doet, maar tot verhooging van de individueele uit keeringen wordt besloten, zal de nu voorgestelde begrootings- post ongetwijfeld niet toereikend zijn. Spreker heeft in de sectievergadering een vraag gesteld, welke hij niet zonder belang acht, n.l. of Burgemeester en Wethouders kunnen mededeelen, wat de Wethouder voor Sociale Zaken bedoelde, toen hij onlangs op een vergadering van de S.D.A.P. mededeelde, dat hij bij zijn pogingen, om zooveel mogelijk voor de werkloozen te doen, weinig mede werking ondervond en de algemeene opmerking maakte: „veel van wat wij gaarne zouden willen verwezenlijken, stuit af op de meerderheid in het College en in den Raad." Spreker stelt er prijs op te verklaren, dat hij deze vraag niet heeft gedaan om redenen van partijpolitiek. Het is niet alleen voor de betrokken werkloozen, maar ook voor de geheele burgerij van het allergrootste belang te weten, of datgene, wat de heer van Stralen in bedoelde vergadering heeft gezegd, gebaseerd is op feiten. Het is voor de arbeiders verschrikkelijk, getroffen te worden door de ramp van de werkloosheid, maar allerverschrikkelijkst en bijna ondraaglijk is het, indien men rondloopt met de overtuiging, dat men wel geholpen of misschien beter ge holpen zou kunnen worden, wanneer het gemeentebestuur maar doen wilde, wat het doen kan. Deze overtuiging wordt opgewekt door uitlatingen en verklaringen, als die van den. heer van Stralen in meerbedoelde vergadering. Spreker stelt er dan ook zeer veel prijs op, te vernemen, uit welke feiten blijken kan, dat de Wethouder van Sociale Zaken weinig medewerking ondervindt bij zijn plannen ter bestrijding van de werkloosheid en waaruit blijken kan het vele, dat deze Wethouder heeft willen doen, maar niet heeft kunnen doen, omdat het College en de Raad de vereischte medewerking niet wilden verleenen. Zijn deze feiten er niet, dan had de Wethouder een dergelijke verklaring niet moeten afleggen; zijn zij er wel, dan moeten zij van alle kanten worden belicht, opdat men kan nagaan, wat er veranderd moet worden. Intusschen kan spreker op grond van zijn eigen onder vinding verklaren, dat de Wethouder van Sociale Zaken bij de uitvoering van diens taak een zoodanige activiteit ont wikkelt en blijk geeft van een zoodanige kennis van het terrein, waarop hij zich beweegt, dat spreker daarvoor niets anders dan waardeering kan koesteren. Spreker heeft ook waardeering voor de verschillende voor stellen, welke dank zij het initiatief van den Wethouder van Sociale Zaken zijn ingediend, waarbij spreker in het bijzonder denkt aan het voorstel tot oprichting van een centrale werk plaats voor jonge personen. Al is dit onderwerp in het sectie- verslag niet behandeld, toch wil spreker ook bij deze ge legenheid als zijn vaste overtuiging uitspreken, dat het van Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Wilmer.) het allergrootste belang is, dat de centrale werkplaats zal dienen niet alleen om de jongelui bezig te houden of hen bekwamer te maken in hun vak, door hen routine te laten verkrijgen, maar ook om hun practisch vakonderricht te geven. Hierdoor zal zij niet in een soort van concurrentie met de ambachtsschool komen, aangezien het allerduidelijkst is, dat de jongelui, die zich naar de centrale werkplaats be geven, bij het ontbreken daarvan niet naar de vakschool zouden gaan. Waar spreker dit van zoo groot belang acht voor de opvoeding van een deel van de Leidsche jeugd, vraagt hij daarvoor nog eens de volle aandacht van het College. Wat betreft sprekers tweede vraag neemt het College het standpunt in: geen belast-ingverhooging, maar bezuinigen. De heer van Eek stelde de vraag: waar blijven nu de rampen, die voorspeld zijn, wanneer eens sociaal-democraten in het College zitting zouden nemen, maar spreker stelt op zijn beurt de vraag: waar blijven nu de vooruitzichten, die de sociaal-democraten hebben geopend, vóórdat zij als Wet houder optraden? Aan die vooruitzichten wordt door hen, in verschillende opzichten althans, niet voldaan; daaruit is ook te verklaren, dat de door verscheidenen gevreesde rampen uitblijven. Het is toch niet te weerspreken, dat, toen de sociaal-democraten nog niet in het College zitting hadden genomen, altijd gezegd is, dat men het niet moest zoeken in bezuiniging, maar dat men het geld moest halen waar het te halen is. Of nu al betoogd werd, dat men het geld, waar het is, niet kan halen, zonder het ook te halen daar, waar het niet is, dit alles maakte op de sociaal-democraten geen indruk; zij bleven bij hun standpunt: niet bezuinigen, maar belasting verhoogen, daar, waar nog geld genoeg is; nu zij echter in het College hebben zitting genomen, stellen zij zich op het standpunt, door spreker en de zijnen altijd ingenomen, nog veel radicaler dan spreker en de zijnen, die nooit zoo absoluut belastingv erhooging hebben afgewezen als de sociaal-democraten thans; nu moet het volgens hen door bezuiniging op verschillende terreinen gevonden worden. Spreker erkent ten volle, dat die bezuinigingen noodzakelijk zijn, maar toch verzet hij zich tegen een tweetal vormen van bezuiniging, büjkbaar door het College voorgesteld. In de eerste plaats verzet spreker zich tegen de bezuiniging op subsidies voor charitatieve vereepigingen. Wanneer ooit de tijdsomstandigheden aanleiding gaven tot verhooging van de subsidie van charitatieve vereenigingen, dan is het, ondanks den toestand van de gemeentebegrooting, thans. Op verschillende charitatieve vereenigingen wordt een zoo danige aandrang uitgeoefend om hulp te verschaffen, die niet alleen gewenscht maar noodzakelijk is, dikwijls nood zakelijk om het leven te behouden, dat zij niet meer haar taak kunnen volvoeren zooals het algemeen belang dat ge wenscht maakt, als zij door de gemeente niet krachtig financieel worden gesteund. Spreker denkt hierbij aan de vereenigingen voor wijkverpleging, maar meer nog aan de vereenigingen voor kinderuitzending, wier taak met den dag zwaarder wordt, omdat er met den dag meer kinderen komen, voor wie volgens medische verklaring uitzending noodig is, willen zij niet hun geheele leven lang zwak blijven. In de tweede plaats kan spreker zich niet vereenigen met de bezuiniging op verschillende kleinere uitgaven, die dienen om de gemeente op verschillende punten te verfraaien en te verbeteren, zooals de uitgaven voor bestrating en voor plantsoenen. Indien spreker een keuze moest doen, zou hij, liever dan tot uitvoering van één groot werk, besluiten tot de uitvoering van verschillende kleine werken, waardoor de stad op verschillende punten verbeterd en verfraaid wordt. Eenige jaren geleden heeft de heer Goslinga hulde gebracht aan den heer Splinter wien spreker toewenscht, dat hij weer zeer spoedig in den Raad tegenwoordig zal kunnen zijn omdat deze op verschillende punten van de stad zonder dat het veel kost kleine verbeteringen aanbracht, waardoor het totale aspect van de stad zoozeer verfraaid werd. Pas in de allerlaatste plaats moet men op dergelijke werken bezuinigen. Men kan beter de uitvoering van een groot werk, dat niet noodzakelijk is, achterwege laten dan die kleine verbete ringen, die bevorderlijk zijn voor een gezellig verblijf en verkeer in de stad. Deze beide soorten bezuiniging zou spreker dus in geen geval in practijk willen zien gebracht. In verband met sprekers derde vraag bespreekt hij aller eerst het voorstel-Hessing inzake oprichting van een textiel school. Ook spreker heeft in de sectie gepleit voor oprichting van een dergelijke school; deze is in een stad als Leiden zeer gewenscht. Blijkens hun antwoord is ook het College daarvan overtuigd; het heeft toegezegd, stappen te zullen doen om zoo mogelijk tot de oprichting van een dergelijke school te komen. Spreker begrijpt daarom niet goed waarom de heer Hessing alsnog een dergelijk voorstel heeft ingediend. Met

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 7