MAANDAG 22 FEBRUARI 1937. 39 Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen, (van Weizen e.a.) die aan de Lichtfabrieken zijn genomen, bij de productie van 1 K.W.U. het percentage arbeidskracht van werklieden kleiner is dan dat van arbeidskracht van ambtenaren. Met de opmerking, die spreker daaromtrent in de af deeling heeft gemaakt, heeft hij niet bedoeld te zeggen, dat de arbeiders grootere offers moeten brengen dan de ambtenaren. Spreker wenscht zich alleen te verzetten tegen de wijze, waarop men meent te moeten voortgaan met het bezuinigen op het personeel, ook wat betreft de ambtenaren. Men past allerwegen rationalisatie toe, ten einde de ge- wenschte bezuinigingen te verkrijgen. Spreker wenscht in geen geval de rationalisatie te belemmeren, welke de productie verbetert. Men dient echter maatregelen te nemen om de werkloosheid te bestrijden, die een gevolg van de rationali satie is. Dit vraagstuk laat men niet het recht wedervaren, dat het verdient. Wel is waar wordt het ontslagen personeel beschermd door wachtgeld- en pensioenregelingen, maar bij de bestrijding van de heillooze gevolgen der rationalisatie zal men ook het vraagstuk van de verkorting van den arbeids tijd onder de oogen moeten zien. Ook de sociaal-democraat Otto Bauer komt in zijn boek „Goede en verkeerde rationali satie" tot de conclusie, dat verkorting van den arbeidstijd een van de allernoodzakelijkste middelen is om de nadeelige werking van de rationalisatie te bestrijden. Intnsschen wenscht spreker niets af te doen aan de bedrijf s- politiek, die het gemeentebestuur heeft gevoerd. Spreker komt thans tot het voorstel van den heer van Eek in zake de instelling van contact-commissies (No. 7). Yan een dergelijke commissie en ook van de door haar te scheppen mogelijkheden koestert spreker niet al te groote verwach tingen, maar anderzijds meent hij hetgeen een dergelijke commissie of een dergelijk contact tot stand zou kunnen brengen niet bij voorbaat onmogelijk te moeten maken; daarom zal hij zijn stem aan dit voorstel geven. Ook de oprichting van een textielschool (voorstel-Hessing No. 9) kan ongetwijfeld er toe leiden, dat de scholing van de Leidsche textielarbeiders in het algemeen op een hooger peil gebracht wordt. De gemeente heeft een taak in dit op zicht te vervullen, in het bijzonder ten aanzien van een voor Leiden zoo belangrijk bedrijf als het textielbedrijf. Het gevaar bestaat, dat door den langen duur van de werk loosheid geschoolde vakarbeiders komen te ontbreken, hetgeen van zeer groot belang is, wanneer de opleving weer begint. In bepaalde kringen van de werkgevers wordt op op dit gevaar gewezen; toch wil spreker wijzen in dit verband op een zeer treffende uitlating in het orgaan van de Neder- landsche Vereeniging van Werkgevers, dat dit gevaar zeker niet hooger moet worden aangeslagen dan wel eens wordt voorgesteld, en dat in het algemeen het verlies aan geschoolde werkkrachten in Nederland niet zoo groot is, dat grooter drang moet worden uitgeoefend tot het oprichten van in stellingen tot verdere perfectionneering van die geschoolde arbeidskrachten. Een dergelijke uitlating uit dien deskundigen kring is toch zeker van beteekenis in dit opzicht. Aanneming van het voorstel-Goslinga (No. 20) om de op art. 220 geraamde ontvangstposten uit de Algemeene Reserve te putten, zou de begrooting min of meer op losse schroeven zetten en zou den toestand van de begrooting nog meer précair maken dan hij althans volgens sommigen nu al is. De wijze, waarop de begrooting sluitend is gemaakt, is te verdedigen, behoudens ten aanzien van een enkelen post, ad 55.000.die nog gevonden moet worden. Speciaal de vermindering van de storting van een half procent in het vernieuwingsfonds der Lichtfabrieken, waartegen in het Algemeen Verslag bezwaren zijn ingebracht, acht spreker niet onjuist. Waar voorheen altijd bezwaren zijn gemaakt tegen het putten uit de Algemeene Reserve, begrijpt spreker niet, waarom de heer Goslinga thans zulk een sterke greep wil doen uit de Algemeene Reserve zonder iets positiefs daartegenover te stellen. De houding van den heer Goslinga op dit punt bevat voor spreker iets irreëels. De heer van der Laan zegt, zich meermalen te hebben verwonderd over de lange redevoeringen, die gehouden werden bij de behandeling der Gemeentebegrooting, die in zeer verwijderd verband stonden tot de begrooting. Echter moet hij, zeer tot zijn spijt, zich voor één enkelen keer, aan dat euvel schuldig maken naar aanleiding van een uitlating van den heer Schüller, betreffende zijn persoon en partij, die hij hier vertegenwoordigt. De heer Schüller heeft in de raadsvergadering van 21 December 1936 gezegd,, dat spreker, die eens de glorie was van den Vrijheidsbond, bij zijn eerste optreden niet zoo'n besten indruk gemaakt heeft. Spreker verheugt zich over die uitlating van den heer Schüller, want lof van de zijde van den heer Schüller zou spreker wellicht herinneren aan het spreek- Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen, (van der Laan.) woord: als de vos de passie preekt, boer pas op je ganzen. Het is spreker ten eenen male onbekend, dat hij eens de glorie was van den Vrijheidsbond, die dan ook zeker niet met deze hulde van den heer Schüller accoord gaat, want spreker was tot het begin van 1935, omdat hij het, volgens sommigen ouderwetsche denkbeeld huldigde, dat Rijks- en gemeente-ambtenaren zich buiten de politiek moeten houden, een onbekende bij dien bond. Na dien tijd is spreker niet zoo op den voorgrond getreden, dat hij daardoor zou kunnen worden gepromoveerd tot een steunpilaar van den Vrijheids bond. Spreker neemt den heer Schüller een dergelijke qualifi- catie volstrekt niet kwalijk, want in den korten tijd van zijn raadslidmaatschap heeft spreker den indruk gekregen, dat de heer Schüller in den Raad poseert als het „enfant terrible" en ook als zoodanig door verscheidene raadsleden wordt beschouwd. De heer Schüller is gelukkig nog jong en neemt volgens zijn eigen verklaring, geen blad voor den mond; toch zou het voor hem en voor ieder ander goed zijn, indien hij een wachter voor zijn mond plaatste. De heer Schüller laat er zich door zijn onbesuisde jeugd toe verleiden soms ge paste, doch meermalen ongepaste interrupties te plaatsen, die wel eens den lachlust van enkelen opwekken, maar ande ren prikkelen en een sfeer kunnen scheppen, die in een college als de Raad ongewenscht is. Ook is een lachsucces altijd heel goedkoop, maar in een vergadering, waarin over zoovele en gewichtige zaken wordt gehandeld, dient de ernst bij de besprekingen toch den boventoon te voeren. Spreker zal trachten, den heer Schüller verdere teleurstellingen te be sparen door te probeeren zijn gedachten, zoo mogelijk in gematigder vorm, in een even zuivere taal en even juisten stijl te uiten als gewoonlijk bij den heer Schüller het geval is. Dit wat het persoonlijk feit betreft. Wel moet spreker ernstig bezwaar maken tegen de bewering, dat de Vrijheidsbond vroeger de heerscher was en thans de smeeker is geworden daarmee toont de heer Schüller, dat hij van zaken, waarover hij meent te mogen oordeelen, slecht op de hoogte is. In het beginselprogram van den Vrijheidsbond, dat 19 December 1936 is vastgesteld, komt nergens het woord „bevelen" voor. Wel staat er in, dat, zoo noodig, krachtig moet worden opge treden. Overigens staat het voor: vrijheid van gedachten, van het woord, van arbeid, van onderwijs. Diezelfde vrijheid wordt den vertegenwoordigers van dezen bond gelaten, waar zij hem ook vertegenwoordigen. In de S. D. A. P. heerscht echter dictatuur in zakformaat en worden de afgevaardigden gedwongen en wordt hun bevolen voor de vakvereenigingen te strijden ten bate van het belang van de arbeiders, in plaats van voor het algemeen belang. Een sociaal-democraat is altijd een aan handen en voeten gebonden mandataris van zijn partij en mist het recht zelfstandig en onafhankelijk te zijnhij kan derhalve in moeilijke situaties nimmer zoodanige kracht ontwikkelen als van een goed en betrouwbaar be stuurder onverbiddelijk geëischt mag worden. De partij of de vakvereeniging beslist. Spreker volstaat met het aanhalen van één voorbeeld: het vroegere sociaal-democratische lid van den Raad van Rotter dam, de heer H. Mol verklaarde „dat hij niet aan den leiband van de vakvereeniging wilde loopen en naar eigen overtuiging Avilde handelen, dat de partij niets te maken had met zijn particuliere meening. Men moet dikwijls voorstemmen, waar men tegen en tegenstemmen waar men voor is. En als verzachtende omstandigheid wordt dan weieens ge zegd tegen iemand, die bezwaar heeft: „stem er maar voor, het wordt toch verworpen." 't Is zelfs voorgekomen,dat één der socialistische wethouders tegen zijn eigen opvatting in, omtrent het belang van de gemeente, zijn stem uitbracht vóór het invoeren van een maatregel, die de toch al zoo be rooide gemeentekas ettelijke tonnen zou hebben gekost, als het voorstel was aangenomen geworden. Een meening, die ingaat tegen die van het bestuur van één of andere vakver eeniging wordt als niet socialistisch beschouwd. De raads leden der S. D. A. P. worden door de vakvereenigingen, vooral die van het overheidspersoneel, beschouwd als hun mandatarissen. Men staat op het standpunt, dat men „eigen" menschen niet voor het hoofd mag stooten, ook al zou men daardoor andere groepen van de burgerij benadeelen. Er wordt gehengeld naar schijnsuccessen; het eerste, wat men zich afvraagt, is: „wat zal de vakvereeniging er wel van zeggen?" Het gemeentebelang komt achteraan. Zoo worden de belangen van de gemeente en de burgerij geofferd aan de eenzijdige belangenpolitiek, die men dan socialistisch noemt. Het naar de oogen zien van bepaalde groepen en groepjes, en het toenemen van bezoldigde bestuurders in den Raad. werkt de verwording meer en meer in de hand." Tot zulke handelingen zal een liberale afgevaardigde nooit

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 11