N°. 32. Leiden, 9 Maart 1937. In Uw Vergadering van 9 November 1936 werd door onzen Voorzitter namens onze Commissie aangehouden ons voorstel van 30 September 1936 tot wijziging van art. 22bis van de Verordening op de Wateren (Ing. St. No. 184), opdat wij ons nader zouden kunnen beraden over daartegen in middels ingekomen bezwaren. Onzerzijds werd daarop over leg gepleegd met een deskundige uit de kringen der belang hebbenden, terwijl de daarbij naar voren gekomen denk beelden vervolgens werden onderworpen aan het oordeel van de Directeuren van den Gem. Reinigings- en Ont- smettingsdienst en van den Markt- en Havendienst. Ben en ander gaf ons aanleiding de concept-wijziging op verschillende onderdeelen te herzien. Zoo bleek het bij nader inzien niet noodzakelijk het vervoer van bouwmaterialen en teelaarde aan banden te leggen, aangezien de vervoerders uit eigen belang met deze waardevolle stoffen de noodige voorzichtigheid zullen betrachten. Verder moet het inderdaad gewenscht worden geacht de vrije doorvaart zoo min mogelijk te belemmeren. Aan gezien ook naar onze meening direct doorvarende puin- vaarders de te bestrijden handelingen wel niet zullen ver richten, komt het ons juist voor hen van de meest bezwarende bepalingen, waarmede zij uiteraard ook niet op de hoogte kunnen zijn, vrij te stellen. Aan den eisch, dat in verdiepte laadruimten de lading 10 cM. onder de rand van de wanden moet blijven, is, naar men ons mededeelt, in de practijk niet steeds te voldoen. Aan de hand van het bepaalde in lid 1, sub d kan het te bestrijden euvel bij nader inzien voldoende worden gekeerd, zoodat deze eisch zal kunnen vervallen. Ook een volstrekt verbod van het gebruik van zolder schuiten met gesloten bovendek blijkt te ver te gaan, terwijl de tijd van vervoer tusschen zonsopgang en zonsondergang in den winter te kort kan zijn. Benige mitigatie van de ontworpen bepalingen is dan ook gewenscht en wordt door ons voorgesteld. Tenslotte hebben wij nog enkele onbeteekenende wijzigingen van administratieven en redactioneelen aard aangebracht. Met intrekking van ons bovenaangehaald voorstel van 30 September 1936 (Ing. St. No. 184) en onder verwijzing naar de in de Leeskamer neergelegde stukken geven wij Uw Vergadering alsnu in overweging vast te stellen de volgende VERORDENING, houdende wijziging van de verordening van 11 November 1897 (Gemeenteblad No. 12) op de Wateren in de gemeente Leidenlaatstelijk gewijzigd bij verordening van 13 Februari 1928 (Gemeenteblad No. 4). Artikel I. Artikel 22bis der bovengenoemde verordening wordt gelezen als volgt: Het is verboden zaagsel, puin, krullen, spaanders, sintels, asch, grond, zand, grind, kalk, vuilnis, metaal- of houtafval of andere dergelijke losse stoffen met uitzondering van schoon zand, grind, kalk of andere dergelijke bouwmaterialen in of boven het openbaar water te vervoeren, te laden, te lossen, over te laden of te sorteeren, anders dan in of uit vaartuigen en met inachtneming van de volgende voorwaarden: a. alvorens met bovengenoemde handelingen aan te vangen moet van het voornemen daartoe worden kennis gegeven aan den dichtstbijzijnden havenpost, waar een gedagteekende verklaring wordt afgegeven, dat dit voor nemen aan den Markt- en Havendienst bekend is. In deze verklaring, waarop artikel 43 overeenkomstige toepassing vindt, worden aangegeven de tijdstippen, waartusschen, de plaatsen waar en de wegen, waarlangs de vorenbedoelde handelingen zullen plaats vinden; b. geen gebruik mag worden gemaakt van vlotten of van zolderschuiten met gesloten bovendek, tenzij deze laatste voorzien zijn van opstaande schotten; c. bij gebruik van vaartuigen met z.g. verdiepte laad ruimten mogen de voor- en achterplechten niet worden beladen d. onverminderd het bepaalde in artikel 20 moeten de vaartuigen, waarmede de bovengenoemde handelingen worden verricht, zoodanig zijn ingericht en worden gebruikt, dat het storten of wegstuiven van den inhoud in het openbaar water of over de openbare straat wordt voorkomen. Open vaartuigen moeten hiertoe zoonoodig met dekkleeden of planken worden afgedekt, zulks ter beoordeeling van den Directeur van den Markt- en Havendienst. e. vorenbedoelde handelingen mogen niet geschieden tusschen zonsondergang en zonsopgang, tenzij zij naar het oordeel van den Directeur van den Markt- en Havendienst gedurende dien tijd noodzakelijk zijn. Het bepaalde onder b, c en e van het voorgaande lid is niet van toepassing op den doorvoer van de in dat lid be doelde stoffen, mits met deze stoffen binnen de gemeente, behalve vervoeren, geen der in dat lid bedoelde handelingen worden verricht en deze doorvoer langs den kortsten weg en zonder onnoodig oponthoud geschiedt. Het meren aan een openbare wal van vaartuigen, geheel of gedeeltelijk geladen met de in het eerste lid bedoelde stoffen, mag tusschen 8 en 22 uur slechts plaats vinden, indien deze worden bewaakt dan wel de inhoud zoodanig is afgedekt, dat deze voor onbevoegden niet bereikbaar is. Artikel II. In artikel 44 wordt het artikel-nummer 18 vervangen door 23. De Commissie voor de Strafverordeningen, A. van de Sande Bakhuyzen, Voorzitter. N. J. Rowaan, Secretaris. Aan den Gemeenteraad. N°. 33. Leiden, 9 Maart 1937. Tegen de Verordening op den Keuringsdienst van Vee en Vleesch, zooals die door Uw Vergadering in haar zitting van 19 Februari 1934 (Ing. St. 1934, No. 3) is gewijzigd, bestaan bij Gedeputeerde Staten eenige bezwaren, die in hoofdzaak hierop neerkomen, dat de aldus gewijzigde verordening nog verschillende bepalingen bevat, die in het licht van het arrest van den Hoogen Raad van 22 Februari 1932 (W. 7. h. R. No. 12408) niet kunnen worden beschouwd als te zijn in het leven geroepen ter uitvoering van de Vleeschkeuringswet S. 1919 No. 524 en mitsdien ontoelaatbaar moeten worden geacht. Met de Commissie van Beheer over het Openbaar Slacht huis zijn wij van oordeel, dat de door Gedeputeerde Staten geopperde bedenkingen in het algemeen gegrond zijn, zoodat opnieuw wijziging van deze verordening noodig is. Uiteraard dienen in het besluit daartoe weder te worden opgenomen die wijzigingen, waartoe Uw Vergadering in 1934 reeds besloot, voorzoover daartegen bij Gedeputeerde Staten geen bezwaar bestaat. Wij hebben overwogen of met het oog op de daardoor noodzakelijke vele veranderingen het ontwerpen van een geheel nieuwe verordening aanbeveling zou ver dienen, doch zijn tot de conclusie gekomen, dat dit niet het geval is, aangezien dan een zuivere beoordeeling van wat gewijzigd is en wat niet zeer bezwaarlijk zou zijn. In de onderstaande ontwerpverordening bevatten de artt. IV, VI, VII, XI, XII, XIII, XV, XVII, XXI, XXV, XXVII, XXVIII, XXIX, XXXIV, XXXV en XXXVIII wijzigingen, welke Uw vergadering in 1934 reeds vaststelde en waartegen Gedeputeerde Staten geen bezwaren hebben opgeworpen. De artt. Ill, V, IX, XVI, XVIII, XX, XXII, XXIII, XXIV, XXXI, XXXII, XXXIII en IXL betreffen allé slechts de vernummering, welke voor een behoorlijke lees baarheid der verordening noodzakelijk is. De overige wijzigingen zijn, behoudens enkele van redac tioneelen aard, welke geen toelichting behoeven, hoofd zakelijk het gevolg van de wenschen van Gedeputeerde Staten. Hieromtrent moge het volgende worden opgemerkt. Art. I. In art. 1 is de omschrijving van hetgeen onder „vleeschverkooper" wordt verstaan gewijzigd, omdat de bepalingen omtrent den verkoop van vleeschwaren uit de verordening zijn vervallen. In verband met de uitbreiding van het terrein van het slachthuis bestaat onzekerheid over de toekomstige kadastrale aanduiding daarvan. Aangezien de omschrijving van hetgeen onder „Openbaar Slachthuis" wordt verstaan, zonder deze aanduiding géén misverstand kan opleveren, verdient het aanbeveling haar geheel te laten vervallen. Art. II. Gedeputeerde Staten achten de artt. 2 en 3 niet dienende ter uitvoering van de Vleeschkeuringswet, zoodat zij uit de verordening behooren te verdwijnen. Zoowel van ambtelijke zijde als van de zijde van belanghebbenden bij de veemarkt wordt echter op behoud van het in deze artikelen geregelde toezicht op ziek vee op de veemarkt prijs gesteld, zij het dan, dat voor het onderzoek van dit vee geen recht meer zal behooren te worden geheven. Wij zijn daarom voor nemens bij Uw Vergadering een voorstel om deze materie in de Verordening op de veemarkt onder te brengen, in te dienen. Art. 4 gaat naar het oordeel van Gedeputeerde Staten verre uit boven wat de Rijkswetgever heeft geregeld. Waar blijkens de ingekomen rapporten thans aan dit artikel geen behoefte meer bestaat, kan het o. i. zonder meer vervallen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 2