14
MAANDAG 1 FEBRUARI 1937.
Stedelijke Werkinrichting.
(Coster c.a.)
Spreker vraagt verder, welke werkzaamheden in de werk
inrichting van „Het Leger des Heils" zullen worden verricht
en of deze Stichting degenen, die thans in de Stedelijke
Werkinrichting zijn opgenomen, ook in haar inrichting zal
opnemen; hij heeft vernomen, dat zij het niet zal doen.
De bestuursleden van de Commissie voor de Stedelijke
Werkinrichting waren eenparig van meening, dat het ge-
wenscht was dengene, die thans als waarnemend directeur
optreedt, in deze functie te handhaven tot de Stedelijke
Werkinrichting naar de Stichting „Het Leger des Heils"
overgaat; de Voorzitter der Commissie wilde iemand uit de
burgerij doen benoemen, terwijl de Wethouder van Sociale
Zaken weer aan een ander dacht. Ten slotte besloot men te
adviseeren, iemand uit „Het Leger des Heils" te benoemen.
In de verordening op de Stedelijke Werkinrichting staat
echter, dat de gemeenteraad een boekhouder of directeur
moet benoemen uit een voordracht van twee personen, op
gemaakt door het bestuur. Het gaat niet aan om zoolang de
Stedelijke Werkinrichting bestaat een buitenstaander aan het
hoofd daarvan te plaatsen en een gemeente-ambtenaar onder
hem te laten werken. Wat zal er na de aanneming van dit
voorstel met den tegenwoordigen boekhouder geschieden?
Wordt hij in den gemeentedienst te werk gesteld?
Ten slotte vestigt spreker er de aandacht op, dat de Stede
lijke Werkinrichting voldoende werk tot de maand Juli toe
heeft. Zullen degenen, die hun peulvruchten naar deze inrich
ting zonden, vroegtijdig gewaarschuwd worden, zoodat zij
hun erwten en boonen elders kunnen laten lezen?
Mevrouw Braggaar juicht volmondig toe, dat nu een
ernstige poging wordt gedaan met dit voorstel om ver
betering te brengen in de toestanden aan de Stedelijke
Werkinrichting, die veel te wenschen overlieten, maar deze
verbetering mag niet gaan ten koste van alles; men mag
daarvoor niet alles prijsgeven. Spreekster maakt er bezwaar
tegen dat alleenstaande personen, die buiten hun schuld in
moeilijkheden geraakt zijn en op den steun van Maatschappe
lijk Hulpbetoon aangewezen zijn, die goed willen, maar
helaas door de maatschappelijke wantoestanden in slechte
financieele omstandigheden gekomen zijn, gedwongen zouden
worden in de Stedelijke Werkinrichting verblijf te houden,
al zijn er helaas sommige personen die men tegen zich zelf
moet beschermen; voor wie gedwongen opneming wel noodig
is; daartegen verzet spreekster zich ook niet. Vele alleen
staande gesteunde personen wonen in bij menschen, die door
het verhuren van kamertjes in hun onderhoud voorzien;
verplicht men deze personen nu naar de Stedelijke Werk
inrichting te gaan, met gedwongen nachtverblijf, dan huis
vest men hen daar eenerzij ds wel, maar dwingt men ander
zijds de verhuurders van die kamertjes naar den steun te
gaan. Dat acht spreekster niet juist. Ook tegen den gedwongen
godsdienst heeft spreekster bezwaar; zij heeft er geen be
zwaar tegen, dat die menschen, wanneer zij daaraan behoefte
hebben, bepaalde godsdienstoefeningen bijwonen, maar zij
verzet zich er ten sterkste tegen dat die menschen, die door
omstandigheden in de Stedelijke Werkinrichting verblijf
houden, verplicht worden den Zondagmorgendienst bij te
wonen, al duurt die maar 45 minuten. Spreekster juicht toe
de aanzienlijke verbetering, die verkregen wordt, maar zij
maakt bezwaar tegen een gedwongen verblijf in de Stedelijke
Werkinrichting en ook tegen den gedwongen godsdienst.
De heer Wilmer heeft niet den indruk, dat er bij aanneming
van dit voorstel ten aanzien van de gedwongen opneming
van personen in de werkinrichting een andere regeling zal
worden toegepast, dan in het verleden; die personen, die in
het verleden gedwongen werden naar de Stedelijke Werk
inrichting te gaan, zullen daartoe ook in de toekomst genoopt
worden, maar toch niet een breedere categorie van personen
en nu staat toch wel vast, ook naar de meening van mevrouw
Braggaar, gezien de besprekingen daarover in Maatschappelijk
Hulpbetoon, dat niemand gedwongen wordt, tenzij het nood
zakelijk is in het belang van dien persoon of van de omge ving.
Er kunnen geen concrete gevallen worden aangewezen.
Het is althans spreker niet bekend, dat mevrouw Braggaar
een concreet geval heeft genoemd, waarin kon worden aan
getoond, dat dwang was uitgeoefend, terwijl dit niet om
persoonlijke of sociale redenen noodig was.
Het spijt spreker, dat verschillende leden zijner fractie en
hij hun stem aan het voorstel, zooals het thans luidt, niet
kunnen geven. Zij waardeeren niet alleen den socialen arbeid,
dien „Het Leger des Heils" in het algemeen verricht, maar
ook den socialen arbeid, dien het bij aanneming van dit
voorstel in Leiden zou verrichten.
De oprechtheid van deze waardeering mag niet in twijfel
worden getrokken.
Stedelijke Werkinrichting.
(Wilmer)
Vele van de bezwaren, die spreker en de zijnen tegen het
voorstel hebben, zouden misschien door overleg uit den weg
te ruimen zijn, maar er is voor hen één onoverkomelijk
bezwaar van principieelen aard, n.l. dat degenen, die in de
werkinrichting van „Het Leger des Heils" zijn opgenomen,
gedwongen worden de godsdienstoefening op den Zondag
morgen bij te wonen.
Spreker begrijpt, dat „Het Leger des Heils" des Zondags
morgens een godsdienstoefening houdt in zijn huizen; het
zou spreker tegenvallen en hem ook te leur stellen, wanneer
het niet zou geschieden. Spreker kan ook begrijpen, dat het
Leger verlangt, dat degenen, die geheel vrijwillig zijn be
scherming en steun hebben ingeroepen, die godsdienst
oefening bijwonen. Spreker kan evenzeer begrijpen, dat het
Leger van degenen, die gedwongen in zijn huizen verblijven,
eischt, dat zij die godsdienstoefening zullen bijwonen, indien
deze personen krachtens hun godsdienstige overtuiging niet
verlangen een godsdienstoefening in een kerkgebouw bij te
wonen. Spreker zou er persoonlijk geen voorstander van zijn
iemand, wie hij ook zij, te dwingen de godsdienstoefening
bij te wonen, al kan spreker het zeer goed verklaren, dat men
op dien persoon moreelen invloed uitoefent om het wel
te doen.
In dit alles schuilt echter niet het onoverkomelijke bezwaar,
dat spreker tegen het voorstel heeft. Dat bezwaar is gelegen
in de omstandigheid, dat de dwang om des Zondagsmorgens
de godsdienstoefening in het gebouw van het Leger bij te
wonen ook treft degenen, die verklaren hun godsdienst
plichten alleen en uitsluitend in het gebouw van een kerk
genootschap te willen vervullen.
Er zijn geen kerkgenootschappen en ook geen leden van
kerkgenootschappen, die, wanneer zij een inrichting exploi-
teeren, welke voor een ieder toegankelijk is, den eisch stellen,
die in dit geval door het Leger wordt gesteld. Als ideale
houding van het Leger des Heils tegenover de daar ver-
blijvenden zou spreker het zeer toejuichen, wanneer het
Leger des Heils tot hen, die tot een bepaald kerkgenootschap
behooren, tenzij zij dit met overtuiging of bewust hebben
verlaten, een aandrang richtte om de aan dat bepaalde kerk
genootschap verbonden plichten te volbrengen en hen vrij
stelde van het bijwonen van de godsdienstoefening van het
Leger des Heils zelf. Men zegge niet, dat in de practijk der
gelijke gevallen niet veelvuldig, misschien zelfs in het geheel
niet, zullen voorkomen en dat in de practijk er in die inrichting
toch menschen komen, die wel bij de Gereformeerde, Her
vormde en Roomsch-Katholieke kerk zijn ingeschreven, of
worden beschouwd daartoe te behooren, maar die er niets
meer aan doen. Verondersteld, dat dit waar zou zijn, dan zou
spreker toch niet willen en mogen medewerken om in deze
verordening een practijk vast te leggen, waartegen hij prin-
cipieele bezwaren heeft, maar hij veronderstelt dat in den
loop der jaren op dien regel toch wel enkele uitzonderingen
zullen voorkomen. Ook heeft men wel gewezen op andere
plaatsen, waar het Leger des Heils een werkinrichting heeft,
zooals in Haarlem, en gezegd dat het daar goed gaat en dat
daartegen van geen enkele zijde bezwaren worden aangevoerd.
Het is mogelijk dat in de practijk zich dergelijke gevallen
niet hebben voorgedaan, althans niet aan de oppervlakte
zijn gekomen, maar het is een heel verschil, of men zich bij
een bestaanden toestand, dien men verkeerd acht, neerlegt
dan wel of men positief en direct medewerkt om een toestand,
dien men principieel verkeerd acht, in het leven te roepen.
Men kan verontschuldigd en zelfs verplicht zijn zich neer te
leggen bij een principieel verkeerden, doch bestaanden toe
stand, maar er kan nooit een verontschuldiging worden aan
gevoerd voor het in het leven roepen van een principieel
verkeerden toestand. Waar spreker het principieel verkeerd
acht dat ieder, ook hij zelfs, die in een kerkgebouw een
godsdienstoefening wil gaan bijwonen, gedwongen wordt in
de inrichting de godsdienstoefening bij te wonen, kan spreker
zijn stem aan dit voorstel niet geven.
Met den heer van Eek acht spreker een tijdsduur van
25 jaren van deze overeenkomst buitengewoon lang. In een
tijd van 25 jaren kan er zeer veel veranderen in de gemeente
Leiden en ook in het Leger des Heils; om de gemeente voor
25 jaren vast te leggen, acht spreker buitengewoon lang; bij
overeenkomsten met ziekenhuizen, wijkverpleging enz. denkt
men er ook niet aan die over zoo langen tijdsduur te sluiten.
Een termijn van één jaar, gelijk men dikwijls vaststelt,
zou in dit geval veel te kort zijn, maar een termijn van
25 jaar is toch wel zéér lang.
Het zou een van de ernstigste verdenkingen zijn, die spreker
zou kunnen treffen, indien men het onoverkomelijke bezwaar,
dat hij ontwikkeld heeft, toeschreef aan gebrek aan waar
deering voor den socialen arbeid van „Het Leger des Heils".
Aan die waardeering mag, voor zoover zij komt van de zijde