10
MAANDAG 1 FEBRUARI 1937.
Verkoop vischrecht Vroon wateren.
(Coster e.a.)
Haalemmermeer het een twistappel geweest is, wie eigenaar
was van den ondergrond en van het water. In 1854 heeft
Leiden een proces tegen den Staat verloren daarover. Blijkens
den brief van den Minister van Financiën van 9 November
1936 mist Leiden de bevoegdheid om in den vorm van
plaatselijke belastingen vergoeding van de eigenaren te
vorderen.
In de stukken, welke in de Leeskamer ter visie hebben
gelegen, staat, dat de gemeente als afkoopsom voor het
vischrecht en den eigendom van het water en den ondergrond
80.000.heeft gevraagd, maar de rechtskundige adviseur
van de gemeente geadviseerd heeft met het bedrag van
50.000.genoegen te nemen. Algeheel blijkt uit de stukken,
dat de gemeente in het geheel geen eigenaresse is van het
water en den ondergrond. Spreker verzoekt daarom, dengenen,
die een nog loopenden aanslag hebben, bij aanneming van
dit voorstel vrijstelling te verleenen.
De Voorzitter heeft niet precies kunnen volgen den juri-
dischen gedachtengang van den heer Coster in deze aan
gelegenheid en meent, dat deze geredeneerd heeft van het
standpunt uit, dat de gemeente Leiden wel eigenaresse van
den ondergrond is.
De heer Coster: Juist niet!
De Voorzitter constateert nu, dat de heer Coster en hij
het met elkaar eens zijn. Aangezien de eigendom van het
water en den ondergrond niet aan Leiden behoort, heeft
deze gemeente uit dien hoofde niets te reclameeren. Spreker
ziet niet in, dat er eenige reden is om de door den heer
Coster gevraagde vrijstelling te verleenen. De gemeente
heeft altijd gemeend het recht te hebben de door den heer
Coster bedoelde betalingen te vragen en is door de grieven
van den Minister geenszins van het tegendeel overtuigd
geworden. Het gemeentebestuur heeft zich wel bereid ver
klaard, over deze zaak verder niet te spreken en genoegen
te nemen met het bedrag van 50.000.voor het visch
recht. Het is in deze zaak moeilijk de noodige bewijzen te
leveren en indien de gemeente dit zou trachten te doen,
zou zij voor nog meer kosten komen te staan. Ook thans
geeft zij echter niet het recht prijs om de door den heer
Coster bedoelde sommen te vragen.
De heer Coster vraagt, of de gemeente in eens 30.000.
van de koopsom laat vallen, als zij van te voren weet, eige
naresse van het water en den ondergrond te zijn.
De Voorzitter zegt, dat de gemeente betaling vraagt voor
de afgifte van baggerconsenten en van vergunningen tot
het innemen van gedeelten van het vischwater voor schui
tenhuizen, steigers enz., omdat het zeer nadeelig zou zijn
voor den vischstand, indien men ad libitum in en aan het
water bouwde.
De heer Coster zou het wel kunnen begrijpen, indien een
advocaat het mededeelde, maar begrijpt het niet, nu het
Rijk zich tegenover de gemeente op dit standpunt stelt.
De Voorzitter zegt, dat het Rijk de juistheid ontkent van
de bewering van de gemeente, dat zij het recht heeft en de
vischstand op die wijze nadeelig beïnvloed kan worden.
De gemeente is bereid op dit punt toe te geven en te
trachten het met het Rijk over den prijs eens te worden.
De heer Coster meent, dat dit onderwerp zich er toe leent,
er een advocatenzaak van te maken.
De Voorzitter acht het beter, dit er niet van te maken.
De gemeente heeft leergeld betaald met het proces over de
Haarlemmermeer, dat zij verloren heeft.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
De heer Coster wenscht geacht te worden tegen het voorstel
te hebben gestemd.
XV. Praeadvies op het verzoek van de N.V. Leidselie
Duinwater Maatschappij om toestemming tot het verkoopcn
van eenige perceelen duingrond gelegen onder de gemeente
Katwijk aan die gemeente. (11)
XVI. Voorstel tot wijziging van de Verordening, regelende
de heffing van leges- en expeditiegclden ter Secretarie, bij
het Oud-Archief en aan het Bureau van den Burgerlijken
Stand te Leiden. (12)
Legesheffing.
(Goslinga e.a.)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming achter
eenvolgens overeenkomstig de voorstellen XV en XVI
besloten.
XVII. Voorstel tot het beschikbaarstellen van gelden ten
behoeve van het uitbreiden van de zweminrichting „I)e Zijl."
(13)
De heer Goslinga heeft op 20 Januari 1936 bij de behandeling
van de Statuten van de Sportstichting een amendement
verdedigd om de zweminrichtingen niet onder de Sport
stichting te brengen; dit amendement van spreker is toen
verworpen na bestrijding o.a. door Wethouder Verweij,
volgens wien men bij de oprichting van een sportstichting
onmogelijk kon missen bemoeiing met de zwemsport, die met
de andere takken van sport één ondeelbaar geheel vormt.
Nu heeft spreker bij deze stukken geheel gemist het advies
van de Sportstichtingdie is daarover blijkbaar niet gehoord.
Dat betreurt spreker zeer. Hoe rijmt men dit met de op
vatting van den Wethouder en met de verwerping van
sprekers amendement indertijd? De Raad heeft er zich in
overgroote meerderheid voor verklaard, dat de Sport
stichting zich ook zou bemoeien met de zweminrichtingen
en nu gaat dit vrij belangrijke voorstel tot wijziging, tech
nisch en commercieel, van de Zijl geheel buiten de Sport
stichting om. De kort geleden benoemde Raad van Bestuur
van de Sportstichting had een heel goed begin kunnen
maken door advies over deze wijzigingen uit te brengen,
vooral omdat in dien Raad deskundigen zitting hebben.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een voorstel van
orde van de heeren Goslinga, Eikerbout en Lombert, luidende:
„Ondergeteekenden stellen voor, het voorstel No. 17
(Verbetering Zweminrichting a/d Zijl) aan te houden en
B. en W. te verzoeken, aan de Sportstichting te zenden
om bericht en raad."
De heer van der Kwaak zegt, dat uit het Ingekomen Stuk
zeer duidelijk blijkt, dat de voorzieningen noodzakelijk zijn.
Als lid van den Raad van Bestuur van de Sportstichting is
spreker zeer dankbaar dat deze zaak reeds zoover gevorderd
is, dat misschien reeds in den aanstaanden zomer rekening
zal kunnen worden gehouden met de ruimere exploitatie
mogelijkheden van De Zijl. Spreker denkt dus niet, dat de
Sportstichting er prijs op zal stellen deze ingewikkelde zaak
nog eens te zien; dan zal er nog wel een jaar over heen gaan
voordat de inrichting verbeterd zal kunnen worden, aan
gezien bij de Sportstichting reeds vele ingewikkelde zaken
aanhangig zijn.
De heer Jongeleen maakt ook bezwaar tegen aanhouding,
omdat behandeling van deze zaak zeer dringend noodig is.
De heer Lombert vindt de houding van de heeren van der
Kwaak en Jongeleen inconsequent, nu de Raad met groote
meerderheid van stemmen heeft besloten, dat alles wat de
zweminrichting betreft bij de Sportstichting zal worden in
gebracht. Indien daartegen practische bezwaren bestonden
en het met het oog op den te betrachten spoed onmogeüjk
was, had men dit in de toelichting moeten zeggen. Indien
in de toelichting had gestaan: „Met het oog op den grooten
spoed, die betracht moet worden, zijn wij ditmaal van het
genomen besluit afgeweken en hebben wij gemeend de Sport
stichting te moeten voorbijgaan", had spreker het consequent
gevonden. Het zou juister zijn geweest, indien men het
oordeel van de Sportstichting had gevraagd. Het zou dan
iets anders zijn geweest, indien zij zich incompetent had
verklaard.
De Voorzitter meent ook, dat deze zaak thuisbehoort bij
de sportstichting, die haar evenwel nog niet kan behandelen,
omdat de zweminrichting nog niet bij de stichting is inge
bracht. Het College heeft de Sportstichting een lijst ge
zonden van de inrichtingen en terreinen, die in het bezit
van de gemeente zijn, maar heeft op zijn schrijven nog geen
antwoord ontvangen. Men kan er nu wel bij het College op
aandringen, dat het zich niet zal stellen op het formeele
standpunt, maar deze zaak zoo spoedig mogelijk bij de
Sportstichting aanhangig zal maken, doch men dient te
bedenken, dat het bestuur der zweminrichting reeds langen
tijd geleden verzocht heeft de inrichting te verbeteren en
daardoor meer exploitabel te maken. Er zijn verschillende
plannen gemaakt en thans is men met de inderdaad zeer
kundige leiders van de zweminrichting tot overeenstemming
gekomen. De verbeteringen kunnen voor een redelijk bedrag