302 MAANDAG 21 DECEMBER 1936. Sportfondsenbad. (Yh)s p.a.) zijdelings, n.l. hiermede: schrapt men dit verbod, dan staat morgen in alle couranten, dat in Leiden de gemeentewerklieden mogen vloeken, dns moet het blijven staan. Die conclusie was onjuist; zijn gevolgtrekking had moeten zijn, dat men als men overweegt of men een voorstel zal indienen of niet, met zeer groote omzichtigheid te werk moet gaan. Spreker vreest dat de heeren, toen zij overwogen, of zij deze amende menten al dan niet zouden indienen, die omzichtigheid niet in voldoende mate in acht hebben genomen. In het derde deel van dit amendement wordt verlangd, dat de inrichting des Zondags van 9 tot 12 uur gesloten zal zijn. De heer Wilmer gaf daarvoor twee redenen op; in de eerste plaats moest het dienstdoend personeel gelegenheid hebben zijn kerkelijke plichten te vervullen; in de tweede plaats moest de Overheid laten zien, dat de Zondag een andere dag is dan een werkdag. Spreker kan zich niet voor stellen, dat ook bij opening van de inrichting op Zondag tusschen 9 en 12 uur niet maatregelen getroffen zouden kunnen worden, waardoor het dienstdoend personeel zijn kerkelijke plichten zou kunnen vervullen; ook buiten deze drie uren bestaat daartoe gelegenheid. Wat betreft het tweede argument, juist door openstelling van de bad- en zwem inrichting des Zondags tusschen 9 en 12 uur zal men velen, die op werkdagen verhinderd zijn, in de gelegenheid stellen zich daar te verfrisschenwanneer men dus het overgroote deel van de bevolking wil laten zien, dat de Zondag een andere dag is dan een werkdag, dan moet men den menschen juist in die drie uren gelegenheid geven daar een bad te nemen. Ook daarmee kan spreker dus niet meegaan. Spreker heeft zoo het gevoel, dat bij de voorstellers der amendementen nog een andere reden bestond, die zij niet opzettelijk, maar onwillekeurig niet hebben genoemd. Deze heeren zelf en hun geestverwanten gaan op die uren naar de kerk en dan hindert het hun, wanneer zij zien en weten, dat anderen deze uren met wereldsche dingen doorbrengen. Spreker kent en heeft zelf dat gevoel, maar toch mag men daaraan niet toegeven. Er is en er gebeurt veel, des Zondags zoowel als in de week, wat voor spreker hinderlijk is, maar als men alles wil gaan verbieden, wat den Raadsleden, den kiezers afzonderlijk en in groepen hinderlijk is, dan is het met de vrijheid van spreken en handelen absoluut gedaan. Die vrijheid heeft spreker zoo lief en die vrijheid acht hij een goed, zoo kostelijk, dat elke maatregel, die haar beknot, hem smart en dat hij daarom ook niet te vinden is voor medewerking aan een maatregel, die inbreuk maakt op de vrijheid van anderen. Het vierde deel van dit amendement berust klaarblijkelijk op de alleszins gegronde verwachting, dat in de 75 jaren, gedurende welke deze voorwaarden zullen gelden, het College wel eens van samenstelling zal wisselen, en dat het wel eens zou kunnen worden samengesteld uit personen met andere inzichten dan de tegenwoordige. Spreker heeft die verwachting ook, maar daarnaast deze, dat men dan toch zeker niet zal nalaten om op de een of andere wijze verandering te verkrijgen in die voorwaarden. Alzoo acht spreker het vierde deel van dit amendement volstrekt overbodig. Spreker zal dus stemmen tegen dit amendement in al zijn onderdeelen. De indiening van het amendement-Hessing is al een gevolg van het tekort aan omzichtigheid bij de rechterzijde. Het bestuur van de inrichting zal in de voornaamste, zooal niet de eenige plaats tot plicht hebben alle maatregelen te zoeken en te treffen, bevorderlijk aan het voortbestaan van de inrichting; daartoe zal het noodig hebben een niet onbelangrijke mate van vrij heid. Deze amendementen plegen daarop een aanslag; de vrijheid, die het bestuur zoo noodig heeft, wordt ook door deze amendementen aan banden gelegd. Evenmin kan spreker dus de aanneming van die beide amendementen bevorderen. Het College heeft hierin den juisten weg gekozen; dit heeft over die zaken niet gesproken, maar het het best geacht ze blauw-blauw te laten, en af te wachten, hoe deze zaak verder zou verloopen. Dit is ook werkelijk het beste middel, dat op het oogenblik kan worden toegepast, en daarom raadt spreker allen 7 voorstellers der amendementen aan zich met elkaar te verstaan en gezamenlijk en tegelijkertijd hun amendementen terug te nemen; dit heeft tevens het voordeel, dat het debat zich verder richten kan op de hoofdzaken alleen. De heer van Y\Telzen zegt, dat de poging van het College om te komen tot stichting van een overdekte zweminrichting in Leiden zeer zeker in breede lagen van de bevolking instem ming zal vinden. Over de wijze van exploitatie van deze overdekte bad- en zweminrichting kunnen de meeningen natuurlijk ten zeerste uiteenloopen. Spreker heeft met genoegen gezien, dat van deze inrichting ook gebruik zal kunnen worden gemaakt door de minst draagkrachtige Sportfondsenbad. (van YYrelzen e.a.) inwoners van deze stad, al is het nog lang niet zoover, dat aan deze behoefte volledig zal kunnen worden voldaan; in elk geval zal er blijkens het Ingekomen Stuk naar gestreefd worden om ook de minst draagkrachtige inwoners van Leiden in de gelegenheid te stellen van deze inrichting gebruik te maken. De heer Beekenkamp zegt nu: een kinderhand is gauw gevuld. Zoo is echter ten aanzien van deze zaak sprekers meening niet; voor hem is de behoefte aan een overdekte bad- en zweminrichting no. 1; alle krachten moeten worden ingespannen om in elk geval aan deze behoefte te voldoen. Yan de wijze, waarop deze inrichting geëxploiteerd zal worden, zal afhangen, op welke wijze in de toekomst tegemoet zal kunnen worden gekomen aan de bezwaren, die er even tueel overbhj ven, n.l. ten aanzien van het gedeelte van de bevolking, dat uitgesloten zal worden van het gebruik van deze inrichting. Die toekomst kan zeer nabij zijn. Spreker gevoelt op het oogenblik geen behoefte aan een uitvoerige discussie over de gronden, waarop de heer Wilmer c.s. de door hen ingediende amendementen hebben verdedigd, n.l. dat van deze inrichting een zoodanig gebruik zou moeten worden gemaakt, dat voorkomen werd, dat daardoor de zedelijke gevoelens van een groot deel der Leidsche bevolking niet zouden worden aangetast. In dit opzicht spreekt de practijk een zeer duidelijke taal, veel duidelijker ook dan alle theorieën, die op dit punt worden verkondigd. En uit die practijk blijkt, dat het tot de excepties behoort, wanneer aanstoot wordt genomen aan de wijze, waarop het publiek zich in de overdekte zweminrichtingen in de verschillende plaatsen van het land beweegt. In bijna alle overdekte zweminrichtingen van Nederland is het gemengd baden toegestaan; de klachten daarover zijn zoo miniem, dat. die onmogelijk reden kunnen zijn tot bepalingen of verordeningen, waarbij gemengd baden verboden wordt, juist ook omdat de practijk in dit opzicht zulk een onloochenbare taal spreekt. De vrees, door de rechterzijde in dit opzicht gekoesterd, is dan ook voor een zeer groot deel ongegrond. Daarom ook kan de proef, voorgesteld in de amendementen-Hessing c.s., zeer goed genomen worden; wanneer dit inderdaad tot gegronde klachten aanleiding mocht geven, kunnen zoowel het gemeentebestuur als het bestuur van de bad- en zwem inrichting alsnog maatregelen treffen om daaraan paal en perk te stellen. De heer van der Laan gelooft, dat de mededeeling van het College in de couranten, dat het bereid was zich garant te verklaren voor een leening voor dit Sportfondsenbad, bij een zeer groot deel van de Leidsche bevolking volle instemming heeft gevonden. Vreugde zal er geheerscht hebben, vooral bij de groote groep liefhebbers van baden en zwemmen. Wanneer dezen echter kennis hadden genomen van de groote massa ingekomen stukken, daarop betrekking hebbende, en van de onderhandelingen, die gevoerd moesten worden om tot een resultaat te komen, dan zouden zij zeker niet gezegd hebben, wat nu wel gezegd is, n.l. dat men in Leiden niet over één nacht ijs gaat. Zij zouden dan hebben kunnen vernemen, dat het College zich niet op die gladde baan zal begeven, voordat het zekerheid heeft, dat die baan veilig is en dat het onder de voeten heeft gereedschap, waarmee het zich op die gladde baan gemakkelijk kan bewegen. Uit naam van die groote groep van de Leidsche bevolking brengt spreker het College hulde, voor wat het heeft gedaan. Nu de zweminrichting aan het Rijn-Schie-kanaal gesloten is, is de stichting van deze bad- en zweminrichting noodzakelijk. Spreker zal niet uit weiden over de voordeelen van het particulier initiatief boven het alles doen betalen door Rijk, provincie of gemeente. Het particulier initiatief heeft deze belangrijke som bijeen gebracht. Dit alles is voldoende in de stukken van het College uiteengezet, doch bij kennisneming daarvan rees eenige twijfel, welke richting men uit moest. Er was ook een aan vrage van den heer Koster; deze had, voor spreker, als sterk voorstander van het particulier initiatief, veel bekoring, die nog sterker werd na het bezoek aan spreker van twee princi palen van den heer Koster en na een nog heden van den heer Koster ontvangen brief, waarin hij beweerde, een overdekte en open badinrichting te kunnen stichten geheel zonder hulp van de gemeente. Dit scheen dus aanlokkelijk, maar na inlichtingen ingewonnen te hebben en ernstig nagedacht te hebben, is spreker toch tot de conclusie gekomen, dat het beter is den door het College voorgestelden weg te volgen. In de eerste plaats biedt het voorstel van den heer Koster weinig zekerheid, dat deze inrichting of beide inrichtingen binnen afzienbaren tijd tot stand zullen komen; wanneer de heer Koster de ruimte aan de Haarlemmerstraat voor een open bad wil benutten, zouden het twee gescheiden inrich tingen worden. In de derde plaats staat bij den heer Koster het maken van winst op den voorgrond. Deze laatste over-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1936 | | pagina 4