MAANDAG 21 DECEMBER 1936. 301 Sportfondsenbad. (Beekenkamp e.a.) Dit is ook in het belang van het Sportfondsenbad zelf. Tegenover het (voor spreker overigens waardelooze) argu ment, dat de exploitatiemogelijkheid verbeterd zal worden door gelegenheid te bieden tot gemengd zwemmen, staat het feit, dat vele positief christelijke ingezetenen van Leiden zeer ernstig bezwaar zullen hebben tegen financieelen steun aan een dergelijke onderneming, indien het gemengd zwemmen wordt toegelaten. De financieele moeilijkheden, die het Sportfondsenbad in Breda, dank zij de energieke actie van de roomsch-katholieke geestelijkheid daar ter plaatse onder vond, kunnen ook hier ontstaan; het is geenszins uitgesloten dat ze zullen ontstaan, wanneer men aan dezen wensch van spieker en de zijnen geen gehoor geeft! Dat dit geen hobby is van de rechterzijde alleen, blijkt uit de door den Gemeenteraad van Arnhem, die in meerder heid linksch is, aan het Sportfondsenbad te Arnhem opge legde voorwaarden, waarbij het gemengd zwemmen als regel is verboden, tenzij bij wedstrijden of ten aanzien van zwemsportvereenigingen. Wat in Arnhem kan onder een in meerderheid linkschen Raad, moet ook in Leiden mogelijk zijn onder een Raad, die niet in meerderheid linksch is. Spreker acht het dus onjuist om, zooals de heer Schüller wenscht, op grond van commercieele overwegingen als door slaggevend motief, het gemengd zwemmen niet te verbieden. Het amendement van de rechterzijde tot het gesloten houden van de bad- en zweminrichting tot des Zondags 13 uren gaat spreker en zijn fractie niet ver genoeg; zij zouden liever een absoluut verbod van openstelling op Zondag hebben gezien. Politiek is echter de kunst om te bereiken wat mogelijk is. De rechterzijde was helaas niet eenstemmig over een verder gaand verbod van openstelling op Zondag; daarom moet spreker althans voorloopig genoegen nemen met het amendement zooals het thans luidt. De heer Hessing sprak over een zeker opportunisme, dat vooral de roomsch-katholieken zou kenmerken bij hun politiek op dit punt; hij citeerde daarbij uit ,,De Gemeente raad", het officieel orgaan van de roomsch-katholieke Gemeenteraadsleden, welk citaat echter onvolledig was; zou hij twee alinea's verder hebben gelezen, dan zou hij gezien hebben, dat het daar geschrevene een eenigszins ander licht op de situatie werpt. Men zou kunnen zeggen, dat regelingen, als door spreker voorgesteld, eigenlijk niet thuishooren in een privaatrechtelijk contract, in een overeenkomst, maar bij afzonderlijke ver ordening getroffen dienen te worden. Is hier geen détourne- ment de pouvoir? Wordt hier geen civielrechtelijke mogelijk heid aangewend tot het verkrijgen van wat alleen langs publiekrechtelijken wegkan worden geregeld? Hoewel spreker de voorkeur geeft aan publiekrechtelijke regeling, zijn er z. i. geen wettelijke bezwaren tegen deze materie bij contract te regelen. De gemeente als contractante bij een erfpachts overeenkomst is ook daarbij gehouden de haar toevertrouwde taak als gemeente te behartigen; en tot die taak van de gemeente acht spreker ook te behooren het treffen van maat regelen tot handhaving van de openbare orde en van de goede zeden. Daartegen zijn dus geen juridische bezwaren. Wanneer intusschen particulieren hier ter stede een zwembad willen gaan exploiteeren, zal weldra de noodzakelijkheid van het in het leven roepen van een daartoe strekkende verordening aan den dag treden. Wil het College niet over wegen, of het langzamerhand niet tijd wordt, in Leiden ten aanzien van het exploiteeren van bad- en zweminrichtingen het z.g. concessiestelsel te gaan toepassen? Dan kan men daarin ook betrekken de particuliere inrichtingen, die zonder financieele hulp van de gemeente tot stand gebracht worden. Aan hen, die beweren, dat de rechterzijde ook heeft te rekenen met hen, die een andere levensovertuiging zijn toe gedaan, die minder scrupuleus zijn, antwoordt spreker dat dat toch wel de omgekeerde wereld is; dit standpunt is even onhoudbaar als het antwoord, dat de burgemeester van Muiden indertijd gaf aan hen, die objecties maakten naar aanleiding van de sexueele excessen in Muiderberg: „wie aanstoot neemt aan deze dingen moet maar weg blijven." Is Nederland nog een christelijke natie of niet? Wie dicteert hier: het moreel indifferentisme, de verslapping, de tolerantie en de decadentie? Of zal in Nederland de grond toon van het volkskarakter nog Calvinistisch zijn? Het antwoord op die vraag is voor spreker niet twijfelachtig; zoolang in elk geval in den Leidschen Raad nog anti- revolutionnairen zitting zullen hebben, zullen dezen zich verzetten tegen elke poging om de christelijke grondslagen van het Nederlandsche volksleven in den een of anderen vorm aan te tasten. De heer Wilbrink sluit zich aan bij de heeren Wilmer en Beekenkamp. De heer Schüller begreep niet, waar de voor- Sportfondsenbad. (Wilbrink e.a.) stellers der amendementen den moed vandaan haalden om deze amendementen in te dienenspreker verzekert den heer Schüller, dat de voorstellers over vrij wat meer moed be schikken dan hiervoor noodig is. Waar haalt de heer Schüller eigenlijk den moed vandaan deze bewering te uiten; het is toch nog niet zoover gekomen, dat de rechterzijde niet den noodigen zedelijken moed zou hebben, om een eenvoudig voorstel te doen, dat zij in het belang van de gemeenschap acht? Wanneer men zegt, dat deze amendementen te ver gaan, dan wijst spreker op de voorstellen, herhaaldelijk van sociaal-democratische zijde ingediend, die in anderer oogen ook niet in de eerste plaats waren in het belang van de gemeente, maar in dat van een kleine of groote bevolkings groep. De rechterzijde heeft haar amendementen niet voor gesteld om als zedelijkheidsapostel op te treden tegenover een bepaalde groep van de burgerij, maar uit het besef van haar verantwoordelijkheid tegenover de burgerij in het algemeen. Spreker ziet in deze quaestie zedelijke gevaren schuilen; bovendien wordt hier een financieele garantie van de gemeente gevraagd, waarin uiteindelijk de gansche ge meente zal moeten bijdragen. Spreker kan zich wel met dit voorstel vereenigen, waar het inderdaad om hygiënische belangen gaat, maar waar hier de mogeüjkheid en het gevaar bestaat van zedelijke excessen, die allerminst gesteund mogen worden door daarvoor gemeentegeld beschikbaar te stellen, begrijpt spreker niet hoe er dan nog leden van dezen Raad zijn, die den moed hebben te vorderen, dat voor die excessen het gemeentegeld wel beschikbaar zal worden ge steld, gelijk uit het amendement-Hessing blijkt. Spreker be treurt dit, omdat toch ook onder de sociaal-democraten zeer velen met hem van oordeel zijn, dat een zedelijke verwording als op velerlei terrein onder vele volksgroepen niet valt te ontkennen, uiteindelijk tot groote schade voor het volks geheel is. Dit amendement, door 4 sociaal-democraten inge diend, is voor spreker het bewijs, dat de sociaal-democratische Raadsfractie in dit opzicht zeer te kort schiet. De heer Vos zegt, dat de voorstellers van de amendementen aan die amendementen, die strekken tot wijziging van de artikelen 14 en 18 der te stellen voorwaarden, klaarblijkelijk niet de juiste plaats hebben gegeven; immers, ze betreffen de voorwaarden, waaronder garantie zal worden verleend, en die worden in het voorstel van het College genoemd onder punt a, niet onder punt b. Overigens wacht spreker gaarne het oordeel van het College over deze amendementen af, om daarna zijn stem nader te kunnen bepalen. In hun derde amendement stellen de heer Wilmer c.s. allereerst voor een verbod tot gemengde baden en tot ge mengde zonnebaden. De heer Wilmer verdedigt dit met de stelling, dat de Overheid heeft te waken voor de gezondheid der zeden. De baders zijn te verdeelen in twee groepen, de eene die de verkeerde neigingen, waartoe deze gemengde baden volgens den heer Wilmer aanleiding geven, al kent en de tweede, die ze nog niet kent. Tot deze tweede groep mogen zeker gerekend worden de jonge menschen van 14 tot 18 jaar, door den heer Wilmer met nadruk genoemd. Welnu, deze jonge menschen gaan in het leven, eiken dag, altijd en overal naast en met elkaar; wordt dit amendement aangenomen, dan zullen die jongelieden, komende bij de badinrichting, twee afzonderlijke ingangen vinden, een voor mannen en jongens, een voor vrouwen en meisjes; binnen de inrichting zullen zij streng gescheiden blijven. Het ligt voor de hand, het kan niet anders, of bij deze jonge menschen rijst de vraag, waarom dat hier anders is dan in het gewone leven. En dan is de gezondheid der zeden geschokt, want die jeugd rust niet, voordat zij op die vraag een antwoord heeft gevonden. Zoo zal dus door het verbod juist datgene geschieden, wat de voorstellers der amendementen daarmee willen voorkomen. De groep, die de verkeerde neigingen al kent, kan weer worden onderscheiden in tweeërlei, de begenadigden, begiftigd met een sterken wil en met stevige krachten om die neigingen te onderdrukken en te beheerschen, en de zwakkelingen, die dit voorrecht niet hebben ontvangen. Er wordt echter gebaad onder toezicht en wanneer een zwakkeling daar bewijs zou geven van zijn zwakte, zal hij natuurlijk aanstonds worden verwijderd en hem de verdere toegang tot het bad worden ontzegd. Ieder zal dien maatregel redelijk en menschelijk achten, maar om dienzelfden maatregel nu ook toe te passen op die gezegenden, op die sterken, zou toch niet redelijk en niet menschelijk zijn. Daarom kan spreker met dit verbod zijn instemming niet betuigen. Bij zijn poging, het voorgestelde vloekverbod niet in het Werkliedenreglement te doen opnemen, is spreker eveneens bestreden door den heer Wilmer; toch kreeg spreker toen het gevoel, dat zijn kort betoog wel indruk op den heer Wilmer gemaakt had, want deze bestreed het niet rechtstreeks, in de kern, maar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1936 | | pagina 3