MAANDAG 7 DECEMBER 1936. 289 Gemeenschappelijke regeling i.z. personeelsaangelegenheden. (Tepe e.a.) nog eens een uniform standpunt te kunnen innemen, in de verschillende gemeenten, waar deze zaak behandeld wordt. Spreker heeft dit in de samenwerkende vereeniging ook ter sprake gebracht; in de vergadering van 25 Juni-1935 is hem door den voorzitter verzekerd, dat dit onderwerp ook in studie gebracht zou worden. Op de agenda van de daarop volgende vergadering, die van 18 Maart 1936, was echter omtrent dit punt niets te vinden. Toen heeft spreker bij de rondvraag gevraagd, hoe het daarmee stond en of binnen afzienbaren tijd een advies van het bestuur tegemoet le zien was omtrent deze zaak. Toen ontstond echter van alle kanten een unanieme oppositie tegen sprekers voorstelmen bestreed dit met het argument, dat omtrent dit vraagstuk nog geen communis opinio bestond en dat men het daarom niet in studie moest nemen. Spreker was zoo verbaasd over het argument, dat men een vraagstuk niet in studie moet nemen omdat er geen communis opinio over bestaat, dat hij gezegd heeft: wat heeft men nu aan een dergelijke commissie, Leiden heeft op het oogenblik een ambtenarenreglement, een regeling van de rechtspositie, zoo goed als die maar zijn kan; het heeft een salarisregeling, waaraan men op het oogenblik toch niets kan veranderen, maar de medezeggenschap'is een zaak, die jaarlijks in den Raad terugkeert, waarover de Raad elk jaar op de meest onvruchtbare wijze van gedachten wisselt, omdat hij niet weet wat hij wil en kan; die kan nu door deze samenwerkende vereeniging in studie genomen worden, maar dit wijst men nu van de hand. In de Raads vergadering van 19 Maart 1936 heeft spreker op een op merking van den heer Huurman, dat hij niet geloofde, dat de commissie veel beteekent, geantwoord, dat indien de Raad er een proef mee neemt, men spoedig genoeg zal kunnen bemerken of de commissie wel iets beteekent. De Raad heeft die proef eerlijk en met de beste bedoelingen genomen en sprekers persoonlijke ervaring is, dat de commissie niet niets, maar toch niet veel beteekent. Anders zou spreker niet meegewerkt hebben aan een voorstel aan den Raad om de samenwerking op te zeggen. Het gaat hier om een betrekkelijk gering bedrag, n.l. 109.50. Zelfs dit bedrag had volgens spreker niet door de gemeente betaald behoeven te worden. Het initiatief tot de stichting van deze commissie is uitgegaan van de Ver eeniging van Nederlandsche Gemeenten en deze commissie had aan de gemeente geen geld behoeven te kosten. Wanneer nu de deelneming aan deze gemeenschappelijke regeling geen kosten meebracht, dan zou spreker, ofschoon hij over de werkwijze van de commissie niet tevreden is, daarvan wel deel willen blijven uitmaken. Waar er echter 109.50 voor betaald wordt, terwijl dit niet eens strikt noodzakelijk was, heeft spreker zich gaarne aangesloten bij het voorstel van het College om de samenwerking op te zeggen. De heer van der Voort zou, om aan te toonen dat de com missie wel degelijk reden van bestaan heeft, uit de verslagen moeten citeeren, maar kan dit niet in openbare zitting doen spreker wil het echter eerst op andere wijze probeeren aan te toonen. De Wethouder erkent, dat de commissie in zeker opzicht is geslaagd, want hij heeft gezegd, dat zij niet geheel geslaagd is. Maar dat zij niet geheel geslaagd is, is naar sprekers inzicht te wijten aan haar kortstondig bestaan. De heer Tepe heeft gezegd, dat het ambtenarenreglement hier al tot stand gekomen was, toen een algemeene regeling daaromtrent in de centrale commissie ter sprake is gebracht, maar dat is toch geen reden om te spreken van een teleur stelling. Vervolgens betoogt de Wethouder, dat door het Centraal orgaan een zekere dwang wordt uitgeoefend om voorstellen, die door de commissie zijn aangenomen, dan ook op te leggen aan de aangesloten gemeenten. Maar dan wijst spreker den Wethouder op art. 8 van het Reglement van de commissie, dat bepaalt dat het Centraal orgaan geen verordenende be voegdheid heeft, maar dat overigens aan het Centraal Orgaan alle bevoegdheden behooren, die noodig zijn voor de uitvoe ring van de in art. 2 omschreven taak. Dit laatste betreft het verzamelen en bewerken van gegevens terzake van de arbeids- en dienstvoorwaarden. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden neemt het Centraal Orgaan artikel 123, lid a, der Gemeentewet in acht. Hierbij is geen sprake van eenigen dwang. De gemeenten zijn volkomen vrij om al of niet voor zich zelf toe te passen hetgeen in het Centraal Orgaan tot stand gebracht wordt. Wanneer een organisatie niet rechtstreeks deelneemt aan het plaatselijk georganiseerd overleg, onttrekt zij zich toch ook niet aan de besprekingen, zooals in den laatsten tijd wel is gebleken. Indien de gemeente Leiden nog geen resultaat heeft bereikt in het Centraal Orgaan, behoeft dit nog geen reden te zijn om te bedanken voor het lidmaatschap van een Gemeenschappelijke regeling i.z. personeelsaangelegenheden, (van der Voort e.a.) commissie, die pas een jaar bestaat en over het werk waarvan men dus nog geen oordeel kan uitspreken. Om dit doel echter te bereiken, gebruikt men nu de bezuiniging van ruim 100. per jaar als middel. De heer van Eek sluit zich geheel aan bij het betoog van den heer van der Voort. De heer Tepe heeft verklaard in beginsel voor de aansluiting bij het overleg te zijn, omdat ook naar zijn oordeel werk voor het Centraal Orgaan is te vinden. De commissie heeft echter geweigerd het onderwerp van de medezeggenschap, dat de heer Tepe daarbij waarschijnlijk sprekende namens het College aan de orde gesteld wenschte te zien, in behande ling te nemen. De heer Tepe had daarbij het recht aan zijn zijde, want indien er één onderwerp is, waaromtrent het ge- wenscht is tot overeenstemming te komen, is het dit. Men weet op het oogenblik nog niet, hoe de medezeggenschap ge regeld moet worden; omtrent de werking er van heerscht onzekerheid. «Spreker juicht het toe, dat de heer Tepe dit onderwerp ter sprake gebracht heeft, maar vindt het onbegrijpelijk, dat de heer Tepe na deze teleurstelling de commissie wil verlaten; de heer Tepe zou het juiste standpunt innemen, indien hij desondanks op zijn post bleef, maar neemt een onjuiste houding aan wanneer hij tracht den Raad er toe te bewegen, het ver laten van de commissie goed te keuren. Het bedrag van 109,50 is in dezen van geen beteekenis, waarom het College dan ook met zijn argument van bezuini ging een verbazend zwak standpunt inneemt. De Raad moet dit niet goedkeuren, maar prijsstelten op de houding, die de heer Tepe in de commissie heeft aangenomen en hem ver zoeken in de commissie mede te deelen, dat de Raad van Leiden zijn standpunt deelt. Het zou verkeerd zijn, indien de Raad door aanneming van het voorstel indirect zou steunen een verkeerd standpunt van de commissie. Alten zijn er van overtuigd, dat de commissie goed werk kan verrichten. Indien zij niet bestond, zou het van belang zijn, dat Leiden voorstelde een dergelijke commissie in het teven te roepen. Thans werkt zij echter op een ongelukkige wijze; de personen, die daar de leiding hebben, zien niet, wat het voornaamste is. De Raad moet hieraan geen voet geven, maar den Wethouder steunen, indien door middel van de commissie zaken, die van belang zijn geregeld te worden, inderdaad kans hebben, beter geregeld te worden. De Raad zal dan ook een stap in de goede richting doen met te besluiten, dat Leiden aan het overleg blijft deelnemen, waartegen ook de Wethouder geen prin cipieel bezwaar zal hebben. De heer Wilbrink meent, dat de gemeente wel zelf haar regelingen kan vaststellen, maar heeft geen bezwaar tegen de deelneming aan het overleg, wanneer de commissie als een soort studiecommissie verschillende onderwerpen in be handeling neemt, waaromtrent nog geen overeenstemming bestaat. Nu blijkt, dat dit niet het geval is, is het zoo klaar men niet meer in een dergelijke commissie blijft zitten en het nutteloos en onnoodig acht, daaraan zijn tijd te geven en geld al is het maar 100.te besteden. V oor de zaken, waaromtrent algeheele overeenstemming bestaat, heeft men geen commissie noodig; voor zoo'n com missie is de uitgave van 10.zelfs te veel. De commissie heeft uiteraard geen verordenende bevoegd heid. Spreker acht het standpunt van het College volkomen juist. De heer J epe zegt, dat de heer van der Voort hem woorden in den mond heeft gelegd, die hij niet gesproken heeft. Spreker heeft niet gezegd, dat de commissie tot op zekere hoogte ge slaagd wasspreker heeft zich in negatieven zin uitgesproken. Spreker heeft ook niet gezegd, dat de commissie een zekeren dwang op de gemeente zou kunnen uitoefenen, maar wel heeft spreker beweerd, dat van een besluit, aan de totstand koming waarvan de gemeente heeft medegewerkt, ten hoogste voor de gemeente een drang zou kunnen uitgaan. Indien spreker eenige kans van slagen zag, zou hij gaarne overeenkomstig den wensch van den heer van Eek voet bij stuk houden en trachten de zaak aan de orde te stelten, waar over hij een advies zou willen ontvangen. De uitspraken van alle andere in de vergadering der commissie aanwezige leden waren echter zoo unaniem en positief, dat spreker niet kan inzien, hoe hij verandering zou kunnen brengen in de a priori vaststaande opinie, dat aan het bedoelde vraagstuk niet getornd moet worden. Spreker heeft den indruk, dat ver schillende burgemeesters en wethouders in de commissie niet voor den dag durven komen. Ter geruststelling van den Raad vestigt spreker er de aandacht op, dat de gemeente nog gedurende het geheele

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1936 | | pagina 7