MAANDAG 7 SEPTEMBER 1936.
247
Verweer tegen de door Wed. van der Geer en Wed. van Rijn
tegen gemeente ingestelde eisclien wegens liaar eclitgenooten
(Goslinga e.a.) overkomen ongeval.
getreden is, dat had niet tot eenig profijt voor die weduwen
kunnen strekken maar de gemeente geadviseerd heeft
zich tegen deze vordering te verweren.
De heer Manders vraagt, of naast de ongevallenverzekering
bij al deze werken niet nog een verzekering zou kunnen worden
gesloten tegen schade, aan derden toegebracht? Dan ware
alles ondervangen.
De Voorzitter is het met den heer Goslinga eens, dat het
voor de betrokkenen verreweg het beste is, het proces nu
te voeren. Het was voor de gemeente, die overtuigd was
'geenerlei schuld te hebben in dezen, al zeer moeilijk om zich
op het standpunt te stellen, gaarne tot een schikking te
willen komen; daartoe kan men alleen komen wanneer men
eenige schuld meent te hebben. De Raad kan echter onmogelijk
een schadevergoeding aan deze weduwen toekennen, wanneer
daarvoor niet een degelijke, rechtsgeldige basis is, en die
is niet te vinden, tenzij men de schuld van de gemeente
bewijst; zonder een dergelijke basis krijgt men op het besluit
tot toekenning van schadevergoeding zeker niet de ver-
eischte goedkeuring. Gedeputeerde Staten zullen nooit toe
staan, daarvoor uit de gemeentekas geld te voteeren, wanneer
niet alle middelen geprobeerd zijn om de schuld van de
gemeente te ontkennen. De ongevallenverzekering is indertijd
juist met het oog op deze gevallen ingestelddaarvan trekken
ook deze menschen profijt.
Het is wel jammer, dat het uit te keeren bedrag niet
grooter is, maar daaraan valt onder de tegenwoordige wet
niets te veranderen.
Men kon een actie tegen de gemeente beginnen, omdat zij
eigenaresse van den muur was, maar men had ook een actie
kunnen beginnen tegen den aannemer van het sloopingswerk.
Het College heeft gemeend, dat het niet noodig was veel
gegevens omtrent deze zaak aan den Raad over te leggen,
omdat de behandeling van deze aangelegenheid in den Raad
zeer eenvoudig was.
De heer Goslinga merkt op, dat het voor hen, die deze
zaak wilden bestudeeren, aangenaam zou zijn geweest, indien
het College ook het advies van den rechtsgeleerden raadsman
der gemeente d.d. 21 April 1936 ter visie had gelegd.
De Voorzitter meent, dat het bestudeeren van deze zaak
nagenoeg overbodig is. De gemeente moet zich verweren en
daarvoor is de toestemming van den Raad noodig; er is in
dezen dan ook alleen sprake van een formaliteit.
Alleen dan zou de gemeente aanleiding hebben een poging
te doen om tot een minnelijke schikking te komen, indien
zij eenige verplichting had, maar dat is niet het geval.
De tegenpartij heeft geen poging gedaan om tot een schikking
te komen. De gemeente staat op het standpunt, dat zij geen
schuld heeft en dat deze, voor zoover zij bestaat, is bij dengene,
dien de gemeente tot vrijwaring moet oproepen, zoodat er
geen sprake kan zijn van een schikking, tenzij de gemeente
zich bloot gegeven zou hebben bij de Rijksverzekeringsbank,
die dan de gemeente niet zonder grond zou hebben aan
gesproken voor de schade, die zij als bank lijdt.
Het is in het belang van de betrokken weduwen en van de
gemeente, dat de Raad dit voorstel van het College aanvaardt.
De heer Wilbrink zegt, dat de heer Goslinga zijn betoog
heeft opgebouwd op een wetenschap, die hij door middel
van zijn particuliere functie heeft verkregen en ten slotte
den raad heeft gegeven in het belang van de weduwen het
voorstel van het College aan te nemen.
Spreker had vermoed, dat de heer Goslinga er van over
tuigd was, dat hij als Raadslid de belangen van de gemeente
en niet van particulieren had te behartigen en dit ook als
de taak van de overige Raadsleden beschouwde.
Spreker heeft niet gesproken in het belang van de weduwen,
die hij trouwens niet kent, maar is in zijn betoog uitgegaan
van de overweging, dat men een proces kan winnen, doch
ook kan verliezen. Waar verliezen mogelijk is, is het beter
te trachten tot een schikking te komen.
De heer Goslinga heeft deze zaak niet besproken op grond
van een wetenschap, die hij uit een andere functie dan die
van Raadslid heeft verkregen, al kan hij wel verklaren
zonder hiermede iets ten detrimente van de overige Raads
leden te zeggen door zijn dagelijksch werk meer van dit
soort van zaken te weten dan de andere leden van den Raad.
De heer Wilbrink zegt, dat de heer Goslinga heeft gezegd,
dat spreker hier voor de belangen van de weduwen opkwam.
Verweer tegen de door Wed. van der Geer en Wed. van Rijn
tegen gemeente ingestelde eischen wegens haar eclitgenooten
(Goslinga e.a.) overkomen ongeval.
De heer Goslinga zegt, dat het in het geheel niet verboden
is voor de belangen van de ingezetenen op te komen; dat
is geen oneerbaar argument. Spreker heeft echter gezegd:
wanneer men iets voor deze weduwen wil bereiken, dan
moet men deze procedure laten doorgaan. Dit zou evenwel
ook in het belang van de gemeente zijn met het oog op
art. 95 Ongevallenwet. Er is niet veel verschil tusschen het
standpunt van den heer Wilbrink en dat van spreker.
Spreker is het niet eens met den Voorzitter, waar deze
zegt: ,,al die stukken zijn niet noodig over te leggen, het is
maar een formaliteit." De Raad moet gelegenheid hebben
zoo'n zaak te bekijken en daarover een oordeel te vellen.
Ook spreker meent, dat de gemeente zich hier in rechten
verweren moet, maar het is mogelijk dat de Raad op een
ander standpunt staat en dan moet hij toch zelf alle stukken
kunnen bestudeeren. Spreker dringt er op aan, in dergelijke
gevallen alle stukken ter visie te leggen.
De Voorzitter wil met de opmerking van den heer Goslinga
gaarne rekening houden, wanneer het voor den Raad van
belang kan zijn. Spreker meende, dat het hier puur een
formaliteit zou zijn. Maar wanneer men dit noodig acht,
dan kunnen ook de andere adviezen van den advocaat, die
dikwijls van zeer vertrouwelijken aard zijn en waarvan
publicatie dikwijls zeer ongewenscht is, ter visie gelegd
worden. In dit geval behelsde het dossier echter niet veel
anders dan die twee brieven.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
XXXII. Voorstel
a. inzake opheffing van liet Bouw- en Woningtoezicht
als zelfstandigen dienst en liet onderbrengen van de
werkzaamheden van dien dienst bij den dienst der
Gemeentewerken
b. tot het verleenen van eervol ontslag, wegens opheffing
van hunne betrekkingen, aan Ir. J. Westra, als Hoofd
inspecteur en aan F. J. Libot, H. Brienen en J. Voorbach,
als Inspecteur bij den dienst van het Bouw- en Woning
toezicht
e. tot benoeming van een Ingenieur bij Gemeentewerken;
d. tot wijziging van de verordening, regelende de samen
stelling van de Bureaux van Gemeentewerken, van
den Gemeentelijken Beinigings- en Ontsmettingsdienst
en van het Bouw- en Woningtoezicht. (144)
Hierbij komt tevens aan de orde het adres van het Hoofd
bestuur van den Alg. Ned. Chr. Ambtenaarsbond ter zake.
De heer Schoneveld heeft met gemengde gevoelens dit
voorstel tot samensmelting van de beide diensten Bouw- en
W oningtoezicht en Gemeentewerken gelezen. Deze samen
voeging wordt hoofdzakelijk verdedigd met een beroep op
de doelmatigheid ervan, op grond van de vele werkzaam
heden, die voor Gemeentewerken voortvloeien uit zijn be
moeiingen met het uitbreidingsplan en de daarbij te pas
komende bouwplannen, enz. Dit is het sterkste argument,
dat gebezigd wordt voor deze samenvoeging.
In de oogen van het College moge dit een sterk argument
zijn voor de samenvoeging van beide diensten, spreker heeft
zich na lezing van het rapport van den Directeur van den
dienst van het Bouw- en Woningtoezicht en dat van den Direc
teur van den dienst der Gemeentewerken afgevraagd, of
het niet beter zou zijn, de zaken, die het uitbreidingsplan
betreffen bij Bouw- en Woningtoezicht onder te brengen.
Het heeft spreker gefrappeerd, dat de Directeur der
Gemeentewerken een rapport moest uitbrengen over de
samensmelting van de beide belangrijke diensten. Ware het
niet beter geweest, indien het was opgedragen aan iemand,
die boven de zaak staat en daarop allicht een breederen blik
heeft dan degene, die over eigen parochie moet oordeelen?
Spreker denkt hierbij aan den oud-directeur van het Bouw- en
Woningtoezicht, den heer Kiers.
In het rapport staat, dat de Directeur een samenvoeging
wel mogelijk acht, zonder dat de goede gang van zaken te
zeer in het gedrang komt en uit deze belangrijke mede-
deeling concludeert spreker, dat op het oogenblik de zaken
bij den dienst der Gemeentewerken niet goed marcheeren.
Spreker kan zich niet voorstellen, dat een Directeur anders
een dergelijke opmerking in een rapport maakt.
De Directeur zegt in zijn rapport ook, dat de goede gang
van zaken slechts verzekerd zal zijn bij ervaren en geroutineerd
personeel. Hieruit leidt spreker af, dat de Directeur op het
oogenblik niet over zulk personeel beschikt, want anders
had deze het niet zoo uitdrukkelijk behoeven te zeggen.