MAANDAG 7 SEPTEMBER 1936.
253
Interpellatie i. z. steunregeling werkloozen.
(van Weizen e.a.)
De heer van Weizen is het College er dank baar voor, dat
het den Raad in staat gesteld heeft eenigermate een over
zicht te verkrijgen van de gevolgen der invoering van de
nieuwe steunregeling voor Leiden, maar betreurt het, dat
de Wethouder geen positieve mededeeling heeft kunnen
doen omtrent de maatregelen, die het College van plan is
te nemen, opdat de verlaging van den huurbijslag voor de
betrokkenen althans voorloopig niet zal beteekenen een ver
laging van inkomen. Dat de Wethouder te dien aanzien geen
gegevens kon verstrekken en geen bepaalde toezegging kon
doen, vormt het element van onzekerheid in deze zaak, die
voor een belangrijke groep van ingezetenen van groote
beteekenis is.
Blijkens het antwoord op de derde vraag, die spreker
stelde, acht het College het niet mogelijk, gezien de be
slissing van den Minister in de conferentie met de vertegen
woordigers van de zeven groote gemeenten, dat wijziging in
de steunregeling kan worden verkregen door den aandrang
van het gemeentebestuur op de Regeering. Spreker is een
andere meening toegedaan, niet alleen omdat hij een ander
standpunt dan het College ten aanzien van de taak van de
gemeenten in deze aangelegenheid inneemt, maar ook op
grond van bijzonderheden, die een publiek geheim zijn ge
worden, uit besprekingen, die op 30 Juli met den Minister
hebben plaats gevonden. De Minister was bereid, den ge-
heelen verslechtenden maatregel in te trekken, indien men
aan de bezwaren er tegen bleef vasthouden en alleen de
verbeteringen, die voor de groote gezinnen zijn aangebracht,
hebben er toe geleid, dat men dit niet deed, waarom de
Regeering besloten bleef den maatregel door te voeren. Het
moet daarom mogelijk worden geacht, dat indien het ge
meentebestuur van Leiden aandrang op de Regeering uit
oefent om de invoering van den maatregel uit te stellen
totdat het ook de Volksvertegenwoordiging zijn meening
kenbaar heeft gemaakt, de Regeering alsnog tot het inzicht
komt, dat de maatregel niet kan worden ingevoerd, gezien
de uitwerking daarvan, niet alleen voor de groote groep van
werkloozen, maar ook voor belangrijke groepen van midden
standers, kleine bezitters enz.
In elk geval dreigen door de doorwerking van dit geheele
complex van maatregelen de daarop in de peis verschenen
commentaren hebben dit zeer ondubbelzinnig tot uitdrukking
gebracht zeer belangrijké groepen van de werkende be
volking ernstig te worden getroffen. Juist het feit, dat bij
de bespreking de Minister bereid was, indien vastgehouden
werd aan de intrekking van den huurtoeslag, het geheele
complex maatregelen verder in te trekken, kan den Raad er
althans toe bewegen in elk geval zijn bezwaren bij de Regee
ring kenbaar te maken en op uitstel van deze maatregelen
aan te dringen, opdat ook de Tweede Kamer gelegenheid
krijgt, hierover haar oordeel uit te spreken. Spreker acht
dit voldoende gronden voor een uitspraak van den Raad in
dit geval, ook na de mededeeling van den Minister over de
conferentie met de Wethouders van de groote gemeenten.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een voorstel van
den heer van Weizen, luidende:
„De Raad van de Gemeente Leiden, kennis genomen
hebbende van de beslissing van den Minister van Sociale
Zaken in de conferentie met de Wethouders der grote
gemeenten om de nieuwe steunregeling voor de werklozen
te doen ingaan op 13 September a.s., verzoekt het Gemeente
bestuur bij de Regering aan te dringen op uitstel van de
invoering der nieuwe regeling en zijn bezwaren daartegen
kenbaar te maken aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal."
De Voorzitter, namens de meerderheid van het College
sprekende, betreurt het, dat het onder de gegeven omstandig
heden niet mogelijk is gebleken, een eensgezind antwoord op
de gestelde vragen te geven. Men denke echter niet, dat de
meerderheid van het College, zulks in tegenstelling tot de
minderheid, deze maatregelen van de Regeering niet zou
betreuren; elke steunverlaging voor de werkloozen wordt
ook door de meerderheid van het College betreurd. Verschil
van meening bestaat alleen over de doelmatigheid van de
door de minderheid van het College voorgestelde maat
regelen en van de maatregelen, ook vanuit den Raad aan het
College in overweging gegeven. Spreker acht deze inter
pellaties geheel ontijdig gehouden; deze zaak is zoodanig een
van algemeen belang, dat het niet noodig is, en dat ook geen
enkel effect zal sorteeren, indien de Raad zich wendt tot den
Minister of tot de Tweede Kamer. De doelmatigheid van
dergelijke stappen door den Raad bij de Regeering is hier al
zoo dikwijls besproken, dat spreker niet opnieuw de argu
menten terzake zal aanvoeren. Bovendien is deze inter
pellatie ontijdig omdat men daarbij niet beschikte of niet
Interpellatie i. z. steunregeling werkloozen.
(Voorzitter e.a.)
beschikken kon over de juiste en volledige gegevens noodig
om een discussie over deze zaak mogelijk te maken. Zoowel
bij de interpellatie van den heer Snel als bij die van den heer
van Weizen kreeg spreker voortdurend den indruk, dat men
hier in de Tweede Kamer zater werd geprotesteerd tegen de
Regeering, tegen Regeeringsmaatregelen, tegen inzichten en
gedragingen van de Regeering, in het algemeen, zooals in
de Tweede Kamer zeer op zijn plaats zou zijn hier echter
allerminst maar bij beide interpellaties ontbraken de
gegevens ten aanzien van Leiden, die wel voorgelezen zijn,
maar die de interpellanten onmogelijk in hun redevoeringen
hebben kunnen verwerken. Het College, en de geheele Raad,
betreuren met den heer Snel, dat deze cijfers niet eerder
konden worden gegeven, maar die zijn eerst hedenmorgen
in het bezit van het College gekomen; het College is zelf nog
niet in staat geweest over de verschillende problemen zich
een definitief oordeel te vormen.
Het heeft ook geen zin den heer Snel in alle deelen van zijn
betoog te volgen. De raadzaal is niet de plaats voor de
behandeling van de verwijten, die hij tot den Minister heeft
gericht en deze is volmaakt in staat om waar het pas geeft
zich zelf te verdedigen, wat hij ook wel zal doen.
Het College is bereid aan den Raad over te leggen den
brief, dien het naar aanleiding van de besprekingen in de
vorige raadsvergadering aan den Minister heeft geschreven.
Bij de beoordeeling daarvan dient men te bedenken, dat hij
berustte en ook moest berusten op de gegevens, die het
College 8 of 10 dagen geleden ter beschikking stonden. Het
College zou het daarom op prijs stellen, indien de Raadsleden
ook die gegevens zouden willen bekijken. Bovendien zou de
meerderheid van het College het ten zeerste waardeeren,
indien de Raadsleden den brief zouden willen beoordeelen in
verband met de toelichtende nota, die het College gaarne
wil verstrekken.
Wel heeft de minderheid van het College er eenige dagen
geleden op aangedrongen, dat het College toen reeds de
gegevens voor de Raadsleden ter beschikking zou stellen,
maar het College heeft gemeend, dat het daarvoor gekozen
oogenblik te laat was. Het is goed, dat het College het
niet gedaan heeft, want deze gegevens zijn intusschen door
betrouwbare en volledige gegevens achterhaald.
Het College is bereid den Raadsleden de gegevens te ver
strekken, welke het ter beschikking stonden en nu staan,
met de daarbij noodige toelichting, zoodat de Raadsleden
ze behoorlijk kunnen bestudeeren en behoorlijk voorbereid
de zaak ter Raadsvergadering kunnen bespreken. Op hef;
oogenblik is het laatste allerminst mogelijk.
De heeren Snel en van Weizen hebben er bij het College
op aangedrongen, dat dit zoo spoedig mogelijk zich zou
uitspreken over de gevolgen van de vermindering van den
huurtoeslag en zou zorgen, dat het nadeel, dat vele steun-
trekkenden van dezen Regeeringsmaatregel zullen onder
vinden, werd goedgemaakt. Dit vraagstuk werkt naar vele
richtingen en daarop zijn vele factoren van invloed. Het
College is niet in staat, daaromtrent in den Raad de noodige
inlichtingen te verstrekken. De zaak is echter bij het College
in bewerking, want in de vorige raadsvergadering is in
handen van het College om praeadvies gesteld een adres
van de Federatie van Woningbouwverenigingen en dit
adres maakt met de circulaire van den Minister een onder
werp van studie voor het College uit. Eerst wanneer het
College ten aanzien daarvan zijn standpunt heeft bepaald,
zal de Raad in staat zijn, een oordeel daaromtrent uit te
spreken en zijn eigen standpunt te dien aanzien te bepalen.
Deze interpellatie is ontijdig gehouden, omdat men nog
niet de juiste basis voor de besprekingen heeft.
Het College zou het waardeeren, indien de Raad genoegen
zou willen nemen met de toezegging van de meerderheid van
het College, dat de gegevens zoo spoedig mogelijk en in een
zoo overzichtelijk mogelijken vorm ter beschikking van den
Raad zullen worden gesteld en de Raadsleden met behulp
van die gegevens hun houding zouden willen bepalen. Van
een discussie daarover op dit oogenblik kan men geen vrucht
baar resultaat verwachten.
Namens de meerderheid van het College ontraadt spreker
den Raad de aanneming van de moties, die beide uitgaan
van de gedachte, dat de zaak thans voldoende bekeken en
belicht is en men zich nu maar zonder meer tot de Regeering
kan wenden.
De heer van Stralen, namens de minderheid van het
College sprekende, herinnert aan zijn dringend verzoek, in
de vorige raadszitting gedaan, om geen moties te stellen of
aan te nemen, maar om met vertrouwen de nadere besluiten
van het College en van spreker persoonlijk omtrent deze
zaak af te wachten. Spreker deed toen dit verzoek werkelijk