MAANDAG 22 JUNI 1936. 187 Onderzoek gcloofsbrief-H. P. H. Wiirtz; e.a. (Voorzitter e.a.) Spreker stelt yoor de bezwaren tegen het uitbreidingsplan alsnu bij Gedeputeerde Staten der provincie Zuid-Holland in te dienen. Nadat zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming tot dadelijke behandeling van dit voorstel is besloten, wordt, eveneens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming, over eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. Aan de orde is alsnu: I. Onderzoek van den geloofsbrief van liet nieuw benoemde raadslid, den heer H. P. H. Wiirtz. De Voorzitter benoemt de heeren Bomijn, Goslinga en van Eek tot leden van de Commissie van Onderzoek van dezen geloofsbrief en schorst vervolgens de vergadering. Na hervatting van de vergadering deelt de heer Bomijn namens de Commissie mede, dat de Commissie den geloofs brief in orde heeft bevonden, weshalve zij tot toelating van den heer Würtz adviseert. Daartoe wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stem ming besloten. II. Benoeming van een onderwijzer aan de Jongensschool voor u. 1. o. (119) De heer Vos vestigt de aandacht van het College en in het bijzonder van den Wethouder van Onderwijs op het adres van de afdeeling Leiden van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers, waarin o.a. wordt gevraagd vacatures aan scholen voor u.l.o., indien eenigszins mogelijk, te doen ver vullen door Leidsche leerkrachten. Tot nu toe heeft spreker, van oordeel zijnde, dat elk geval op zich zelf dient beoordeeld te worden, aan verzoeken, die in dezen geest in den Baad werden geuit, geen steun verleend. In de huidige omstandig heden is er echter alleszins aanleiding om dien wensch in ernstige overweging te nemen. Een halve eeuw geleden, toen spreker, uit een andere gemeente komende, tot onderwijzer in Leiden werd benoemd, was het gebrek aan leerkrachten zöó groot, dat het Leidsche gemeentebestuur zich verplicht zag bij herhaalde oproeping het salaris 100.hooger te stellen dan het bedrag, waarop het bij verordening was be paald. Thans is er door de in hun gevolgen bedenkelijke maatregelen, welke de wetgevende en besturende machten op het gebied van het onderwijs hebben genomen, een overvloed van leerkrachten. Een belangrijk aantal Leidsche leerkrachten is op wachtgeld gesteld en een niet minder belangrijk aantal jeugdige leerkrachten is werkloos. In verband hiermede heeft spreker gemeend deze aansporing tot het College en in het bijzonder tot den Wethouder van Onderwijs te mogen richten. De heer Tepe zegt, dat zoowel de afdeeling Leiden van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers als de heer Vos een open deur intrappen. Het College onderschrijft geheel de argumenten, die door den heer Vos zijn aangevoerd. Het heeft in den laatsten tijd gehandeld in de richting, door den heer Vos aangegeven, en zal in die richting blijven handelen. De heer Vos zal vanzelfsprekend stilzwijgend de reserve ge maakt hebben, dat het belang van het onderwijs vóór alles in het oog gevat dient te worden en geen schade mag lijden van het volgen van dit stelsel. De Voorzitter verzoekt den heeren van Bosmalen, Vallent- goed, Tobé en Eikerbout het stembureau te vormen. Wordt benoemd met algemeene (32) stemmen, de heer B. Dijkstra, zulks met ingang van een nader door Burge meester en Wethouders te bepalen datum. De Voorzitter dankt de leden van het stembureau voor de genomen moeite. III. Voorstel om den onderwijzer aan de Centrale School voor liet 7e en 8e leerjaar, N. van den Heuvel, over te plaatsen naar de Jongensschool voor u. 1. o. (89) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wet houders besloten. IV. Voorstel tot aanstelling in vasten dienst van A. M. W. Pitlo, als opzichter hij den Gemeentelijken Reinigings- en Ontsmetting sdienst. (90) Aanstelling in vasten dienst van A. M. W. Pitlo, als (Romijn e.a.) opzichter Reinigingsdienst. De heer Romijn had liever bij de opvoering vari het laatste bedrijf van deze tragedie niet gesproken, maar gevoelt zich door den vorm, waarin het College het voorstel aan den Baad doet, genoopt zijn groote verwondering uit te spreken. Het stelt spreker te leur, thans critiek te moeten oefenen op de houding van de meerderheid van het College, bestaande uit drie personen met wie hij 4 jaar lang als Wethouder heeft samengewerkt en van wie hij niet had mogen veronderstellen, dat zij een houding zouden hebben aangenomen als in het ingekomen stuk is aangegeven. Spreker kan zich voorstellen, dat het College behoefte heeft gevoeld om alle égards tegenover den Baad in acht te nemen, en den Baad mede te deelen, dat thans een positieve beslissing moet volgen in strijd met de negatieve uitspraak, welke de Baad een vorige maal heeft gedaan, en ook, dat het College den B-aad een stuk had toegezonden, waarin het den Baad voorstelde in verband met de regeling van den rechtstoestand van de ambtenaren uit de verwerping van het vorige voorstel de consequenties te trekken. Indien het thans gedane voorstel van het College moet worden opgevat als een symptoom, geeft het blijk van een zeer wankel bestuursbeleid. Met een zekere felheid heeft het College een vorige maal het voorstel om den heer Pitlo, niet op grond van zijn persoon, maar met het oog op de nood zakelijke bezuiniging, te ontslaan, verdedigd. Het College heeft toen de verdediging van zijn voorstel tot het uiterste' volgehouden en is, wijl het het geüjk aan zijn zijde had, te recht geen stap teruggeweken. Men heeft nu wel rekening te houden met de uitspraak van den Baad, die spreker be treurt, maar met de aanneming van het nieuwe voorstel van het College zal een verkeerde indruk naar buiten worden gewekt. Zonder eenige motiveering, zonder eenige erkenning van mogelijk ongelijk, zonder eenige constructieve oplossing of wat dan ook, stelt het College den Baad thans voor, dwars tegen de zeer nadrukkelijk uitgesproken overtuiging van althans zijn meerderheid in, een ambtenaar in vasten dienst aan te stellen, terwijl men aan dezen persoon geen be hoefte heeft en het gemeentebelang diens aanstelling niet vordert. Ook tegenover den betrokken hoofdambtenaar betreurt spreker dezen gang van zaken. Deze hoofdambtenaar is een flinke, krachtige figuur en men is er over verheugd, dat hij directeur van het bedrijf is. Deze directeur is, daartoe uitgelokt door de circulaire van het College, gekomen met het bezuinigingsvoorstel om dezen ambtenaar niet in vasten dienst aan te stellen. Na eerst dat voorstel van dezen Directeur verdedigd te hebben, komt het College zonder eenige motiveering of verdere aanduiding op zijn houding terug en laat het dezen Directeur in zijn hemd staan. Nu zal deze, na zich eenigen tijd gegriefd en ver ongelijkt gevoeld te hebben, wel daar overheen komen, omdat hij iemand is, van wien men kan verwachten, dat het ge meentebelang voor hem altijd den doorslag zal geven, en het voornaamste zal zijn, ondanks zijn persoonlijke teleurstelling en deceptie door dit College. Het beleid van het College op dit gebied is niet bevorderlijk voor een verhooging van het respect voor en het gezag van het College bij de bedrijfs directeuren. Spreker had van het College in elk geval mogen verwachten, dat de aankondiging en de inleiding van het laatste bedrijf van deze tragedie op eenigszins beleidvoller wijze had plaats gevonden, zoodat het niet dergelijke funeste gevolgen zou hebben. De heer van Eek zegt, dat staatsrechtelijk Burgemeester en Wethouders niet anders hebben mogen handelen. De Baad is nog altijd het hoofd van de gemeente; het hoofd van de gemeente heeft beslist, dat deze ambtenaar niet ontslagen zou worden, met andere woorden in vasten dienst zou komen. Daarmee is de zaak uit, ook voor het College; dat heeft dit besluit van den Baad uit te voeren. Het College heeft dit niet meer te motiveeren, het heeft niet meer te zeggen, of het er mee eens is of niet, maar het heeft ingevolge raads besluit maatregelen te nemen om dit raadsbesluit uit te voeren. Het College heeft daarmee volkomen correct gehan deld. Zou de heer Bomijn willen een discussie over de vraag, of dat raadsbesluit al dan niet zal worden uitgevoerd? De heer Bomijn schudt ontkennend het hoofd, maar wanneer het College in zijn voorstel een motiveering van zijn houding had gegeven, zooals de heer Bomijn wil, dan zou men in den Baad een herhaling van de vroegere discussie hebben gekregen. Bovendien heeft de Directeur zich er ook mee vereenigd; deze is indertijd, op aandrang van het College, met dat voorstel gekomen en is nu, ingevolge raadsbesluit, met een ander voorstel gekomen. Wanneer het denkbeeld van den heer Bomijn verwezenlijkt was, zou groote verwar ring zijn gesticht. Burgemeester en Wethouders hebben blijk

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1936 | | pagina 3