MAANDAG 22 JUNI 1936. 205 Interpellatie-Snel i.z. verlaging uurloonen bij werkverschaffing, (van Eek e.a.) en met het zenden van een adres aan den Minister niet veel resultaat zal bereiken. Het gaat hierbij niet om een politieke zaak. maar om de vraag, of een publiek lichaam ten slotte geen moreele ver antwoordelijkheid draagt voor het feit, dat het niet alles doet om te voorkomen, dat in de werkverschaffing honger- loonen worden uitbetaald. Men vraagt bijzonder hard werk, ook van menschen, die niet gewoon zijn, dit werk te verrichten. Een publiek lichaam heeft alle mogelijke middelen aan te wenden om te bereiken, dat ten minste wordt uitbetaald een behoorlijk loon, waarvan de menschen kunnen leven. De Eaad heeft niet de vrijheid, zelfstandig over deze zaak te oordeelen en zit daarbij vast aan allerlei instanties en maat regelen, maar kan ook wel van zijn gevoelen doen blijken, wanneer vaststaat, dat de hoogere autoriteiten zich er niet aan zullen storen. Het is van beteekenis, dat een pubhek lichaam als de Leidsche Raad zegt, het onverantwoord te achten voor loonen, die liggen beneden het ethisch minimum, te laten werken. Als uiting van publieke en moreele verantwoordelijk heid heeft de uitspraak van den Raad beteekenis, ook al bereikt hij daarmede geen resultaat. De heer Romijn had zich uiet in deze discussie willen mengen, omdat zijn standpunt te dezer zake bekend is, maar nu de heer van Eek met een theatrale houding en woordkeus den Raadsleden tracht te suggereeren, dat de Raad medewerkt aan het betalen van hongerloonen en be dragen, die beneden het ethisch minimum liggen, moet spreker er in het publiek tegenoverstellen, dat men hier te maken heeft met loonen, die grooter zijn dan de steun bedragen. De socialistische vakbonden, waarvan de sociaal democratie vooral de spreekbuis is, achten het toch nog altijd niet ongeoorloofd van dat steunbedrag, dat toch lager is dan het werkverschaffingsloon, 50 cent contributie in te houden. Die bedragen kunnen dus altijd nog een vermindering onder gaan; men kan dus van die zijde niet met recht en reden betoogen, dat de werkverschaffingsloonen, die toch altijd nog hooger zijn dan de steunbedragen, liggen beneden het ethisch minimum en dat de menschen daarvan niet kunnen leven. Gezien de houding van de socialistische vakbonden heeft het woord van den heer van Eek dus geenerlei be teekenis. De heer Wilmer kan zich, hoewel hij het niet eens is met het voorstel-Snel, in geen enkel opzicht vereenigen met de woorden van den heer Romijn. Spreker is ook van meening, dat de loonen in de werkverschaffing laag zijn, ook al kunnen ze misschien een vergelijking met die in het vrije bedrijf doorstaan, en uit het feit, dat er nog contributie uit betaald wordt, mag niet geconcludeerd worden, dat ze te hoog zijn. De reden, waarom spreker niet met het voorstel-Snel meegaat, is door den heer van Eek zelf opgegeven, n.l. dat het niet het minste resultaat zal hebben. Nu vraagt de heer van Eek, of een moreele uitspraak dan ook geen waarde heeft, maar de Raad is niet geroepen tot moreele uitspraken over algemeene Regeeringsdaden, die niet speciaal Leiden betreffen. Heeft de heer van Eek dan nog niet genoeg aan 100 Tweede Kamer leden, om de Regeering er op te wijzen, wanneer zij immoreel handelt? De Raadsleden dragen de moreele verantwoordelijk heid voor de daden, die op het terrein van den Raad liggen en men ondermijnt de parlementaire democratie door zich te begeven op een terrein, dat niet het zijne is. Ieder op zijn plaats en alles op zijn tijd. De Raad heeft er voor te zorgen om de verhoudingen in zijn gemeente zoo goed mogelijk te doen zijn, ook voor de werkloozen; voorzoover de toestand van de werkloozen en van de tewerkgestelden niet van den Raad afhangt, is dit een zaak van de Regeering; men heeft zijn vertegenwoordigers in de Tweede Kamer om op die Regeering invloed uit te oefenen. Wanneer het uitgesloten is, dat de Raad daarmee iets zal bereiken, dan ligt het niet op zijn weg daarover te requestreeren. De heer van Stralen heeft eens het uitvoeren van werken in werkverschaffing bestreden op grond van de lage loonen, die nog wel lager konden gaan zoo zeide hij. Dat is inderdaad zoo; men moet werkverschaffing aanvaarden of afwijzen, maar, aan vaardt men ze, dan is men met handen en voeten gebonden aan de loonen, door den Minister voorgeschreven. Dit is een hard feit, maar een feit, en men moet zich door gevoels overwegingen niet laten weerhouden, dit nuchter in te zien. Wanneer spreker met den voorsteller van de motie van meening verschilt, is het niet, omdat hij de loonen zoo best vindt, maar wel omdat hij inziet, dat de Raad te dezer zake niet in de eerste plaats het aangewezen lichaam is om de loonen te veranderen en vaststaat, dat de Minister van Interpellatie-Snel i.z. verlaging uurloonen bij werkver- (Wilmer e.a.) scliaffing; ca. Sociale Zaken zich aan een adres van den Raad niets gelegen zal laten liggen. De heer Snel zegt, dat de heer Romijn, was hij meer op de hoogte van het organisatieleven, zou hebben geweten, dat 1°. de betaling van contributie noodzakelijk is, willen de leden bij werkloosheid hun recht op kasuitkeering behouden en 2°. de Minister zelf het steunbedrag voor de onge organiseerde werkloozen 50 cent lager heeft gesteld dan dat voor de georganiseerde werkloozen. De heer Bergers betreurt het, dat de heer Snel de motie in dezen vorm heeft ingediend en zou zijn stem daaraan wel geven, indien zij zich bepaalde tot het uitspreken van de wenschelijkheid, gedurende de uitvoering van dit werk in werkverschaffing het uurloon niet lager dan 40 cent te doen zijn. Immers het werk wordt, nu men allengs dieper komt, met den dag zwaarder. Het argument, dat het loon in de werkverschaffing hooger is dan het steunbedrag, snijdt geen hout, omdat het dit uiteraard moet zijn, daar een arbeider meer voeding en kleeding noodig heeft in de periode, dat hij werkt dan ge durende zijn werkloosheid. De heer van Eek zou het veel logischer hebben gevonden en ook veel liever hebben gehad, indien deze zaak in de Tweede Kamer op bevredigende wijze werd opgelost, en deze Kamer den Minister aan het verstand had gebracht, dat een dergelijke houding niet te verantwoorden is. De sociaal democratische leden der Tweede Kamer hebben voortdurend dit standpunt ingenomen. De Regeering dwingt steeds tot verlaging van het inkomen van een belangrijk gedeelte van de arbeidersklasse en laat zich niet leiden door de vraag, of de menschen ten slotte daarvan op een eenigszins redelijke wijze kunnen leven. Het standpunt van de Regeering, die verder van de bevolking afstaat dan de Raad, is altijd eenigs zins anders dan dat van den Raad. Spreker neemt aan, dat de Regeering meent met het nemen van een dergelijken maat- regel goed te handelen, maar vindt haar houding fataal. Degenen, die dagelijks van nabij kunnen zien, hoe de arbeiders moeten sjouwen en dan nog niet in staat zijn iets van hun loon over te houden, dragen een groote verantwoordelijkheid. Dit wetende kan men zich aan den eenen kant machteloos gevoelen, maar aan den anderen kant toch gedreven worden door den drang om uit te spreken, dat men het moreel on verantwoordelijk acht. Niet alleen in Leiden, ook elders kan deze meening tot uiting komen. Wanneer door allerlei omstandigheden een Regeering, die verre van de bevolking staat, tot dergelijke maatregelen gedreven wordt, dan kan het toch van beteekenis zijn, dat in menigen Gemeenteraad een ander geluid wordt gehoord. Natuurlijk hebben de sociaal-democraten liever, dat de men schen werken dan dat zij de hand ophouden om steun te ontvangen, maar als zij werken, moeten zij daarvoor een behoorlijk loon ontvangen. Ook een moreele uitspraak heeft waarde, al kan spreker niet garandeeren, dat daardoor de houding van den Minister gewijzigd zal worden. Het voorstel van den heer Snel wordt aangenomen met 17 tegen 16 stemmen. Vóór stemmen: de heeren Hessing, van Stralen, Yerweij, van Weizen, Yos, mevrouw de Gier, de heeren Groeneveld, Bergers, Jongeleen, van Eek, van der Voort, Snel, Schüller, mevrouw Braggaar, de heeren Carton, Kuipers en Vallentgoed. Tegen stemmen: de heeren Goslinga, Beekenkamp, Wilmer, Tepe, Splinter, Wilbrink, Lombert, de Reede, van der Reijden, Romijn, van Rosmalen, Coster, Tobé, van der Kwaak, Eikerbout en Schoneveld. De Voorzitter verklaart hiermede de interpellatie van den heer Snel voor gesloten. XXII. Interpellatie van den heer van der Voort inzake liet in dienst nemen van een arbeider in los dienstverband bij den Plantsoendienst. De heer Wilmer vestigt er de aandacht op, dat het thans half twaalf is en verzoekt thans de vergadering te sluiten en de overige punten der agenda aan te houden. Wanneer er zoovele punten voor de agenda zijn, moeten er niet 5 weken verloopen tusschen de twee raadsvergaderingen. De Voorzitter acht de agenda niet overladen. De heer van Eek wijst nu op de vijf interpellaties, die er op voorkomen,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1936 | | pagina 21