VRIJDAG 21 FEBRUARI 1936.
135
Gemeenle-begrooting; e.a.
(Jongelcen e.a.)
overheid wel te zorgen, heeft voor de belangen van de kinderen,
die haar in de school worden toevertrouwd, vooral wat be
treft den hygiënischen toestand. Evenmin als de heer Gos-
linga weet spreker, hoe het met den gezondheidstoestand van
de leerlingen van het bijzonder onderwijs gesteld is, maar ten
aanzien van het voorkomen van hoofdvuil wijken de rapporten
over deze leerlingen weinig af van de rapporten over de leer
lingen van het lager onderwijs, zoodat wat dit betreft het
misschien zeer goed zou zijn, als alle kinderen aan de school-
baden deelnamen.
Wanneer men den jongen kinderen kan leeren, dat zij zich
geregeld moeten baden, is dit het offer van 700.wel waard,
daar de Hollanders in het algemeen huiverig zijn voor de aan
raking met water.
De heer van Rosmalen onderschrijft als christelijk-histo-
risch raadslid de principieele kwestie, die de heer Goslinga
heeft aangesneden. Spreker heeft indertijd zijn stem aan den
bezuinigingsmaatregel gegeven, omdat het geen nieuwe zaak
gold en de verwachting was, dat men op dezen post een belang
rijk bedrag zou kunnen besparen. Nu echter blijkt, dat met
een geringe verhooging van de kosten de kinderen in de ge
legenheid kunnen worden gesteld, elke week een bad te nemen,
gevoelt spreker geen vrijmoedigheid om tegen het voorstel
van het College te Stemmen, vooral waar spreker uit eigen
aanschouwing weet, dat in sommige gezinnen met veel
kinderen over de rugleuning van een stoel een kleedingstuk
wordt gehangen, waarachter de kinderen zich iets vrijer ge
voelen en sclioone kleeren aantrekken, waarbij van het was-
schen van het lichaam geen sprake is.
Men moet daarom de arbeiderskinderen in de gelegenheid
stellen, zich te wasschen of te baden en, indien zij thuis geen
gelegenheid hebben om zich te verschoonen, het schoone
ondergoed mede te nemen naar het badhuis. Misschien is
het laatste niet mogelijk, omdat de kinderen zich van de
school naar het badhuis begeven.
De heer van Stralen kan na de uitstekende betoogen van
de heeren Wilmer en Wilbrink voor dezen maatregel niet
veel waarde meer toekennen aan de principieele argumenten
van den heer Goslinga.
Spreker bestrijdt ten sterkste de conclusie van de heer
Goslinga, dat de achteruitgang in zindelijkheid van de kin
deren, doordat zij niet meer wekelijks gebaad worden, bewijst
den verslappenden invloed hiervan op de ouders. Daaruit
zou voortvloeien dat wanneer men de schoolbaden geheel
afschafte, de ouders dan zelf wel zouden zorgen voor de
reiniging van hun kinderen; dat zal de heer Goslinga toch
werkelijk niet meenen! De schoolbaden zijn niet ingesteld
voor de aardigheid, maar als gebiedende noodzakelijkheid;
als de medici en andere deskundigen een dergelijken maat
regel noodig oordeelen, dan past het den leeken zich daarbij
aan te sluiten. De argumenten van den heer Goslinga zijn dus
onjuist en zonder waarde. Bij de invoering van het 14-daagsch
schoolbad heeft spreker betoogd dat men voorzichtig moest
zijn: de gemeente heeft eenmaal een badhuis gesticht; dat
kost haar geld jaarlijks en de heer Goslinga moet, als voor
stander van bezuiniging, wel oppassen, dat hij niet, door
aldus mede te werken aan vermindering van het gebruik
van het badhuis, propaganda tegen het badhuis gaat maken,
doordat de menschen gaan denken: als één schoolbad in de
14 dagen genoeg is, kunnen wij ook wel minder gaan baden.
Daardoor vermindert het gebruik van het badhuis, waardoor
het de gemeente meer kost. Tenslotte is deze uitgave van
700.niet geheel weg; ongeveer de helft daarvan komt
weer bij de gemeente in voor het verbruik van meer water
en gas. De heer Goslinga, als voorstander van het opvoeren
van het gasverbruik, zal toch waarschijnlijk wel goedkeuren,
dat aldus het gasverbruik wordt bevorderd, zoodat het ten
slotte de gemeente slechts een zeer klein bedrag kost.
De heer Goslinga heeft voor zijn principieele bezwaren hier
tegen altijd te weinig steun gevonden om daarover telkens te
spreken. Spreker heeft op dit punt als Wethouder altijd niet
veel gelegenheid gehad daarover te sprekendikwijls kwamen
die begrootingsposten laat in den nacht in het gedrang.
Spreker neemt er echter met genoegen kennis van, dat de
heeren Wilmer en Wilbrink hem principieel zijn bijgevallen.
De heer Wilbrink noemt opheffing van de schoolkinder
voeding een teruggang, maar wanneer men overeenkomstig
zijn christelijke beginselen handelt, is dat niet een teruggang,
maar altijd een vooruitgang. In christelijke liefde kan men
nooit beter handelen dan door de kinderen bij de ouders te
laten blijven. Nu hangt de heer van Stralen een vreeselijk
beeld op van achteruitgang in gezondheidstoestand van deze
kinderen, maar hoe gaat het dan met de Leidsche school
kinderen van de katholieke, christelijke en gereformeerde
Wekelijkseh schoolbad; e.a.
(Goslinga e.a.)
scholen en van de 10 andere openbare scholen, die van deze
baden geen gebruik maken?
Deze toestand is dus niet zoo dreigend. Ook op de bijzondere
scholen gaan toch vele kinderen uit arme gezinnen, die dus
ook van deze baden geen gebruik maken. Spreker kan dus
zijn stem niet geven aan deze uitbreiding van de Overheids
bemoeiing.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt
aangenomen met 28 tegen 5 stemmen.
Vóór stemmen: de heer van Eek, mevrouw Braggaar, de
heeren Snel, Hessing, de Vries, Tobé, van der Voort, Jonge-
leen, Vallentgoed, van Rosmalen, mevrouw de Cler, de heeren
Wilbrink, Splinter, Verweij, Manders, Coster, Bergers, Tepe,
van Stralen, Schiiller, van der Kwaak, de Reede, Kuipers,
Lombert, Carton, van Weizen, Wilmer en Groeneveld.
Tegen stemmen: de heeren Schoneveld, Eikerbout, Beeken
kamp, Romijn en Goslinga.
V. Voorstel om de vverkloozen en liunne gezinsleden in de
gelegenheid te stellen in het gemeentelijke hadhuis stort
baden tegen verminderd tarief te nemen. (29)
VI. Praeadvies op het voorstel van den heer Koole inzake
instelling van een sehoolspreekuur. (30)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming achter
eenvolgens overeenkomstig de vorstellen V en VI besloten.
VII. Voorstel:
a. tot intrekking, met ingang van een nader door Burge
meester en Wethouders te bepalen datum, van de ver
ordening van 29 April 1909 (Gemeenteblad No. 6) op
de brandweer, zooals deze sedert is gewijzigd
b. tot beschikbaarstelling van gelden ten behoeve van de
uitbreiding van het brandweermateriaal
c. om Burgemeester en Wethouders te machtigen aan
H. M. de Koningin te verzoeken de jaarwedde van den
Commissaris van Politie, in verband met het onder
brengen van de brandweer bij de politie, te verhoogen
met f 500.zulks gerekend te zijn ingegaan op 1
Juni 1935;
d. om den Burgemeester te machtigen een regeling vast
te stellen, betreffende het toekennen van belooningen
aan het poltiepersoneel, dat bij brand heeft dienst
gedaan. (31)
Wordt aangehouden tot een volgende vergadering.
De Voorzitter vraagt, of thans een der leden nog iets in
het belang van de gemeente in het midden heeft te brengen.
De heer Eikerhout heeft hedenavond bezoek ontvangen
van eenige personen, te werk gesteld bij de werkverschaffing te
Katwijk, die evenals anderen, morgen 11.50 aan loon zullen
ontvangen, terwijl hun steunbedrag 15.zou hebben be
dragen.
Spreker verzoekt het College deze zaak als spoedeischend
te beschouwen en morgen andere maatregelen te nemen.
De heer van Stralen zegt, dat inderdaad eenige werkloozen,
die bij de werkverschaffing te Wassenaar (en dus niet te Kat
wijk) zijn geplaatst, de mededeeling hebben gekregen, dat zij
morgen 11.a 11.50 aan loon zullen ontvangen. Zij hebben
in tarief gewerkt en slecht werk gehad.
Spreker had deze klacht vanavond reeds eerder vernomen
en heeft zich daarover verstaan met de directie van het werk.
Het loon bedraagt bij deze werkverschaffing de eerste weken
iets minder, doordat de Nederlandsche Heide Maatschappij
3 pendagen inhoudt, gedurende 3 weken telkens een dag.
Daaraan is niets te doen. Aanvankelijk was voor het slechte
werk een te laag tarief vestgesteld, maar later heeft men dit
herzien, zoodat morgen meer dan 11.aan loon wordt
betaald.
Bovendien zal een trainingstoeslag worden gegeven. De
maatregel werkt deze week nog niet, maar het College zal
waarschijnlijk morgen daaromtrent een beslissing nemen.
Deze toeslag zal den ongeschoolden worden betaald, waar
schijnlijk ook over de afgeloopen week, zoodat morgen de
klacht niet meer zal bestaan.
De heer Romijn vraagt, of het College den Raad nog iets kan
mededeelen omtrent de distributie van goedkoope groenten.
De Voorzitter kan geen beslissing daaromtrent mededeelen.
Niemand meer het woord verlangende, sluit de Voorzitter
de vergadering.