10
per week worden verlaagd en gebracht op 39.5043.50
per week.
De minimum-wedde van den adj. inspecteur moest een
verlaging ondergaan van 1900.tot 1800.en die van
den hoofdinspecteur van 3800.tot 3600.
Een verhooging van het kleedinggeld met 25.voor
agenten en hoofdagenten, die in burgerkleeding dienst doen
(rechercheurs), achtte de Minister niet gemotiveerd. Over
eenkomstig de normen voor andere gemeenten, diende het
kleedinggeld voor alle agenten op 100.per jaar te worden
gesteld.
Het kleedinggeld voor adj. inspecteur, inspecteur en hoofd
inspecteur moest voorts worden verlaagd van 150.
tot 125.
De diploma-toelage ad 100.voor adj. inspecteur,
inspecteur en hoofdinspecteur moest vervallen, met dien
verstande, dat, evenals in Februari 1935 ten aanzien van de
andere ambtenaren werd bepaald, de aan in dienst zijnde
functionnarissen toegekende toelagen konden blijven gehand
haafd op den voet als in de algemeene verordening is vermeld.
Ten aanzien van de loonen van het personeel van den
Keuringsdienst van Waren deelde «Ie Minister mede, dat de
wedde van den directeur-scheikundige diende te worden
bepaald op 5400.6700.(thans 6100.7100.
de wedde van den keurmeester le klasse en analyst le klasse
op 1600.2700.(thans 2100.2900.en
de- aanvangswedde van den keurmeester en den analyst op
1500.(thans 1900.
Wij stelden den Minister voor, om in de door Uwe Ver
gadering vastgestelde regeling voorloopig te berusten, in
afwachting van wat met den Keuringsdienst in verband met
het toen aanhangige bezuinigingsontwerp zou geschieden.
De Minister had echter bezwaar tegen voorloopige aan
vaarding van de wedden volgens deze regeling, zulks met het
oog op de consequenties ten aanzien van gelijknamige fune
tionnarissen in andere gemeenten, waar de bezoldiging voor
dat personeel eveneens geregeld is overeenkomstig de in
overleg met het Departement van Sociale Zaken vastgestelde
normen. Gelijktijdige herziening van de bedoelde wedden
overeenkomstig de gegeven normen achtte de Minister
mitsdien noodzakelijk.
Wij teekenen hierbij nog aan, dat, ondanks de a.s. op
heffing van den Keuringsdienst, wijziging van de salarissen
van het aan dezen dienst verbonden personeel nog van
practisch belang is, vermits het wachtgeld naar de wedde
wordt berekend.
De Minister maakte voorts nog bezwaar tegen eenige
andere in de verordeningen voorkomende bepalingen.
Met de in de algemeene verordening en in de verordening
voor het politie-personeel opgenomen bepaling, dat wegens
bijzondere redenen aan een ambtenaar toelagen kunnen
worden verleend tot een totaal-bedrag van ten hoogste
500.(art. 4) kon de Minister zich niet vereenigen, omdat
zij z. i. bij een eenigszins vrijgevige toepassing de door de
herziene regeling verkregen besparing weder voor een be
langrijk deel zou kunnen te niet doen.
Omdat de toekenning van toelagen ook zonder zoodanige
uitdrukkelijke bepaling in de verordening mogelijk blijft,
kan o. i. aan het verlangen van den Minister tot intrekking
van het artikel gevoeglijk worden voldaan.
De in de verordeningen voorkomende overgangsbepaling
inzake de geleidelijke doorvoering van de loonsvermindering
achtte Zijne Excellentie te gunstig; de Minister wenschte deze
alsnog te zien geregeld overeenkomstig conclusie 27 van het
rapport der Commissie-Schouten.
Volgens de thans geldende overgangsbepalingen mag in
het eerste jaar de vermindering niet meer dan 5 en in het
tweede jaar niet meer dan 10 bedragen. In het derde
jaar volgt dan, zoo noodig, de rest.
De Commissie-Schouten had echter in haar rapport als
algemeenen regel voorgesteld voor het eerste jaar een korting
van maximaal 10 voor een gehuwde of een kostwinner
van een gezin en 15 voor een ongehuwde, niet-kostwinner;
voor het tweede jaar resp. 20 en 30 enz., zoodat de
bepaling in dien zin moest worden gewijzigd.
In de verordening voor de politie zijn voorts verschillende
bevoegdheden aan den Burgemeester als hoofd der poütie
voorbehouden, zooals:
Art. 5. waardeering vrije woning, enz.
Art. 6. beslissing wie kostwinner is.
Art. 8. beslissing toekenning periodieke verhoogingen.
Art. 9. toekenning vervroegde periodieke verhoogingen.
Art. 11. vaststelling wedde tijdelijk agent.
De Minister was het daarmede niet eens; z. i. liggen deze
bevoegdheden op financieel terrein en ware het beter die
bevoegdheden op te dragen aan het College van Burgemeester
en Wethouders, op voorstel van den Burgemeester.
Wij konden deze opvatting in het algemeen niet deelen;
met den Burgemeester waren wij van oordeel, dat althans
de beslissing of aan het politie-personeel op grond van vol
doende bekwaamheid, geschiktheid en voldoenden dienst
ijver periodieke verhoogingen behooren te worden toegekend
en/of vervroegde verhoogingen zullen worden toegekend,
geheel bij den Burgemeester behoorde te berusten.
Nu echter een besluit van Burgemeester en Wethouders
ingevallen als de genoemde zal zijn gebonden aan een voorstel
van den Burgemeester, meenden wij ons bij de verlangde
wijziging te kunnen neerleggen.
Naar aanleiding van de boven medegedeelde bezwaren van
den Minister, ontwierpen wij een voorstel tot herziening van
de salarisverordeningen, teneinde aan die bezwaren, ook wat
de loonen der werklieden betreft, tegemoet te komen.
Laatstgenoemde loonen moesten derhalve worden getoetst
aan den plaatselijken loonstandaard, hetgeen volgens van
het Departement van Binnenlandsche Zaken verkregen in
lichtingen als volgt kon geschieden.
Men neemt tot grondslag het gemiddelde loon van de
vaklieden der in de gemeente het meest voorkomende be
drijven. Dit gemiddelde mag met het oog op het voor de
gemeentewerklieden geldend pensioenverhaal worden ver
hoogd met 5 en het aldus verkregen bedrag vormt het
gemiddelde loon voor den gemeentelijken vakman der 4e
loongroep, terwijl het verschil tusschen het minimum- en
maximum-loon, overeenkomstig de geldende verordening, op
5.76 wordt gesteld (6 jaarlijksche verhoogingen van 0.96
per week). Naar verder door het Departement werd aan
gegeven, kon groep III ƒ1.44, groep II ƒ2.88 en groep I
4.32 lager worden gesteld dan groep IV (telkens een verschil
van 1.44); groep V 2.88 hooger dan groep IV en groep VI
1.92 hooger dan groep V.
Deze verschillen tusschen de onderscheidene groepen
kwamen niet -geheel overeen met die in de bestaande loon
schaal. Het verschil is thans, tusschen de groepen I tot en
met V telkens 1.44, behoudens tusschen de groepen II en
III; doch ook hier zou het verschil 1.44 zijn geweest, indien
de laagste twee groepen door Uwe Vergadering niet 24 ct.
hooger waren gesteld, dan ons College had voorgesteld. Het
verschil tusschen de groepen V en VI is thans 2.88.
Volgens een door den Gemeentelijken Dienst voor Sociale
Zaken in Mei 1935 verstrekte opgave van de loonen der
vaklieden in het particuliere bedrijf zou het gemiddeld loon
toen 28.55 hebben bedragen, verhoogd mét 5'%'rond 30.—.
Een op deze basis, met inachtneming van de aanwijzingen
van het Departement samengestelde loonschaal leidde tot
een verlaging van de geldende loonen van de groepen I en
II met 96 cents, van de groepen III en IV met 72 cents
en van groep VI met 24 cents. Vermits de Ve groep 0.72
in salaris zou vooruitgaan, wat in dezen tijd niet juist kon
worden geacht, bleef het loon voor die groep op het thans
geldende gehandhaafd.
Het op 31 Augustus 1935 bij het Georganiseerd Overleg
ingediende voorstel bevatte mitsdien een nieuwe loonschaal
voor de werküeden, zooals boven aangegeven, en voorts de
wijzigingen, die de Minister, blijkens het vorenstaande, op
andere punten in de salarisverordeningen wenschte te zien
aangebracht. Op de ontwerp-begrooting voor 1936 werd een
bedrag van 25.000.uitgetrokken wegens lagere uitgaven
terzake.
Dit voorstel is echter niet bij het Georganiseerd Overleg
in behandeling gekomen, vermits ook onze gemeente de
bekende circulaire van den Minister van Binnenlandsche
Zaken van 4 September 1935 inzake een verdere verlaging
van de salarissen van het gemeentepersoneel ontving.
De Minister schreef in die circulaire, dat het Rijk zich als
gevolg van den toestand van 's Lands financiën genoodzaakt
zag met ingang van 1 Januari 1936 de wedden en loonen
van het Rijkspersoneel (daaronder begrepen de werklieden)
met 5 te verminderen.
Vermits hierdoor het Rijkssalarispeil, waaraan ingevolge
conclusie 22 van het rapport der Commissie-Schouten de
belooningen van het middelbaar en hooger personeel der
publiekrechtelijke organen behooren te worden getoetst, met
ongeveer 5 zou dalen, achtte de Minister het voor het
behoud van de vereischte overeenstemming noodig, die
belooningen met ingang van 1 Januari 1936 in het algemeen
een overeenkomstige verlaging te doen ondergaan. Gelet op
het salarispeil in onze gemeente gaf de Minister daarom ons
College in overweging, het daarheen te leiden, dat de be
looningen (salarissen, toelagen, vergoedingen, kortingen enz.)
van het middelbaar en hooger personeel (dat zijn in het
algemeen de „ambtenaren", het personeel der gemeente
politie inbegrepen) met ingang van dien datum met 5
werden verlaagd, zulks afgescheiden van de reeds plaats
gehad hebbende salarisherziening.