MAANDAG 20
JANUARI 1936.
17
Sportstichting.
(Groeneveld e.a.)
Dit zou ook zeer gevaarlijk zijn, want daarvan is de
consequentie, dat wanneer de Raad omgaat waartoe
volgens den heer Beekenkamp niet zoo heel veel noodig
is hij de vrijheid van den heer Beekenkamp en de zijnen
aan 'banden legt. De heer Beekenkamp en de zijnen zouden
daarmede gee"n genoegen nemen, maar wel eischen, dat hun
althans de vrijheid werd gelaten, zelf te bepalen, hoe zij
wilden leven.
Wanneer de protestantsch-christelijke of Roomsch-Katho-
lieke vereenigingen op Zondag geen wedstrijden willen laten
spelen, zijn zij volkomen vrij, het niet te laten doen.
Wanneer de heer Tobé en de zijnen er nog niet in ge
slaagd zijn, de Katholieken zóó op te voeden, dat zij liever
naar de kerk dan naar het sportterrein gaan, is dit een
particuliere aangelegenheid van de Katholiekende gemeente
heeft de Katholieken niet op te voeden in die richting; dit
is de taak van de Katholieken zelf.
De sociaal-democraten willen de andersdenkenden op
Zondag vrij laten en waarschuwen nogmaals tegen het ge
vaar, dat ook voor de rechterzijde dreigt, wanneer zij erkent
dat de Raad het recht heeft die vrijheid, hij meerderheid
van één stem, te beperken.
Het gewijzigde amendement van den heer Tobé (zie bl. 15)
wordt verworpen met 18 tegen 17 stemmen.
Tegen stemmen: de heeren Schüller, Carton, Yerweij, van
Stralen, Vos, Hessing, van Weizen, de Vries, Groeneveld, van
der Voort, van Eek, Snel, Kuipers, mevrouw Braggaar, de
heeren Vallentgoed, Jongeleen, mevrouw de Cler en de heer
Romijn.
Vóór stemmen: de heeren Wilmer, Manders, Schoneveld,
Splinter, Tepe, van Rosmalen, van der Kwaak, Bergers,
Goslinga, Lombert, de Reede, Tobé, Eikerbout, Coster,
Wilbrink, van der Reijden en Beekenkamp.
De heer Beekenkamp zegt, dat de heer de Vries heeft gezegd,
dat hij niet tegen een verbod van wedstrijden vóór 13 uur
des Zondags zou zijn. Spreker is het niet eens met den heer
Romijn, dat bet beter en verstandiger is deze zaak aan het
College toe te vertrouwen en dat de Raad verstandig zou
doen zich hier buiten te houden; hij wil daarom tegemoet-^
komen aan de suggestie van den heer de Vries en dezen alsnog
in de gelegenheid stellen zich uit te spreken, dat de Raad
in meerderheid er voor gevoelt uitdrukkelijk in de statuten
vast te leggen, dat de terreinen en inrichtingen op Zondag
vóór 13 uur gesloten zullen zijn voor het spelen van wed
strijden.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een amende
ment van den heer Beekenkamp. luidende:
„Ondergeteekende stelt voor de woorden achter het woord
„verbinden" te laten vervallen en in de plaats daarvan te
lezen: „De Stichting zal de onder haar beheer staande ter
reinen en inrichtingen voor het spelen van wedstrijden des
Zondags vóór 1 uur gesloten houden."
De heer Romijn heeft eerbied voor de hardnekkigheid,
waarmee van anti-revolutionnaire zijde geijverd wordt om
in de statuten van deze Stichting haar wenschen vastgelegd
te krijgen, maar de anti-revolutionnairen doen daarmee hun
zaak toch geen goed. Deze quaestie is nu zoo uitvoerig en
langdurig besproken, met een zeker wederzijdsch begrijpen en
tegemoetkomende houding, dat er op een bepaald oogenblik
aan een dergelijke quaestie toch een eind moet komen en
men daarop niet telkens weer moet terugvallen en niet moet
trachten weer langs andere wegen zijn zin te bereiken. Boven
dien betreurt spreker zeer sterk, dat thans dit voorstel van
anti-revolutionnaire zijde komt, omdat het dwars ingaat
tegen een ook door anti-revolutionnairen beleden beginsel,
n.l. dat men naar de wet heeft te leven. De ondergrond van
sprekers amendement was deze: waar de Zondagswet de
regeüng van deze materie opdraagt aan het College, behoort
men dit ook naar die Zondagswet te beoordeelen, en is het
van een Raad, al kan die daarop langs civiel-rechtelijken
weg toch inbreuk maken die zijn taak goed begrijpt en
die de onderlinge verhouding, de „gezagsverhouding" tusschen
een College van Burgemeester en Wethouders en een Raad
goed voor oogen heeft, onjuist en onverantwoordelijk daar
dwars tegen in te gaan. Spreker begrijpt volkomen, dat de
anti-revolutionnairen voor hun beginsel strijden en dat ook
door anderen willen zien nageleefd, maar anderzijds verwacht
spreker ook van anti-revolutionnairen, dat zij erkennen dat
naar de wet moet worden geleefd, ook door Raadsleden, en
dat ook de Raad, wanneer deze bevoegdheid in handen is
Sportstichting.
(Romijn e.a.)
gelegd van het College, op een bepaald oogenblik heeft te
zeggen: ik trek mij dan van dat terrein terug, omdat het
niet mijn taak is hier regelen te treffen, maar die van het
College. Van den kant der anti-revolutionnairen ziet men
deze zijde van het vraagstuk over het hoofd tot schade voor
hun eigen beginselen.
De heer Manders constateert, dat de geheele thans gevoerde
discussie een gevolg is van de wijziging, welke op verlangen
van den heer Romijn in artikel 3 is aangebracht.
Indien spreker den heer Romijn goed begrijpt, heeft deze
de wijziging voorgesteld, omdat hij de behartiging van de
belangen der Zondagsheiliging beter aan het bestuur der
Sportstichting dan aan den Raad of het College toevertrouwd
acht. Wanneer de Raad een stichting in het leven roept,
moet hij echter niet in de statuten zooveel mogelijk beper
kingen aan den Raad opleggen.
Wanneer de woorden, welke door het amendement-Romijn
in art. 3 zijn opgenomen, geschrapt werden, zou daardoor
reeds aan het verlangen van een groot gedeelte van den
Raad zijn tegemoet gekomen.
De heer Wilbrink zegt, dat de heer Romijn als lid van het
College dezelfde zonde heeft begaan, waarvan hij het tegen
woordige College een verwijt maakt, want bij den verkoop
van gronden werden door het vorige College door middel
van het koopcontract langs civielrechtelijken weg voor
schriften gegeven omtrent hetgeen al of niet met die gronden
gebeuren mocht, welke voorschriften geheel overbodig waren
door de bepalingen van de bouw- en woonverordening.
Gedeputeerde Staten hebben het gemeentebestuur een aan
schrijving gezonden met de mededeeling, dat het langs civiel
rechtelijken weg niet mocht vastleggen datgene, wat men
langs den weg van het publieke recht kon doen gelden.
Gaat het echter om de verpachting van gronden, waarover
het gemeentebestuur de zeggenschap heeft, dan blijft het
altijd de verantwoordelijkheid dragen voor datgene, wat er
met die gronden gebeurt.
Spreker kan dus het verwijt naar den heer Romijn, die
van dezen weg gebruik maakt, wanneer het hem past,
terugkaatsen. Maar daarnaast heeft toch ook zeker de Raad
het recht voorwaarden te stellen; dat het College daartoe
bevoegd is, wil niet zeggen dat de Raad ten aanzien van
verpachting van gronden niet die regelen zou mogen stellen.
De heer Romijn interpreteert te dien opzichte onjuist; vroeger,
als Wethouder, heeft hij tegen zoodanige handelingen geen
bezwaar gemaakthij had dan daartegen moeten opponeeren.
De heer Romijn schuift van zich af het verwijt van den
heer Manders, dat spreker de gangmaker is geweest van
deze geheele discussie. Juist om de quaestie van den Zondag
ten aanzien van deze Stichting in handen van den Raad
te leggen, is in de ontwerp-Statuten vastgelegd de bepaling,
dat aan den inbreng voorwaarden kunnen worden verbonden
spreker heeft al het mogelijke gedaan om die clausule er uit
te krijgen, maar dat is spreker in het College niet gelukt.
Toen die clausule met die uitgesproken bedoeling er eenmaal
in stond, lag het op sprekers weg te trachten dit zooveel
mogelijk te mitigeeren. Toen heeft spreker zich gerealiseerd
dat het gewenscht zou kunnen zijn voorwaarden daaraan
te verbinden op zuiver materieel terrein, b.v. ten aanzien
van onderhoud en toen heeft spreker de mogelijkheid willen
laten bestaan daaraan voorwaarden te verbinden, maar
spreker wilde daarnaast vastleggen, dat die niet de quaestie
van den Zondag zouden betreffen. Sprekers amendement is
dus een reactie op het voorstel, indertijd in het College tot
stand gekomen en spreker wijst het verwijt van het ani-
meeren van de discussie terug op het toenmalig College,
dat deze zaak in dezen vorm aan de orde wilde stellen.
Spreker is niet de initiatief-nemer geweest.
Spreker herinnert zich niet precies al zijn daden als Wet
houder, maar de vergelijking van den heer Wilbrink is
onjuist. Wanneer de heer Wilbrink doelt op het feit, dat
bij verkoopacten voorwaarden zijn gesteld, ten aanzien
waarvan Gedeputeerde Staten meenden, dat dit niet civiel
rechtelijk, maar staatsrechtelijk moest geschieden, dan is
dat eerder in sprekers voordeel, want dan wijst hij er op dat
dit gaat over voorwaarden, die niet in de bouw-verordening
stonden, maar die volgens het College toch in de bouw
verordening moesten staan en langs staatsrechtelijken weg
moesten worden verwezenlijkt.
De heer Wilbrink zegt, dat het ook wel langs staats
rechtelijken weg te doen was, maar ook deed men het langs
civielrechtelijken weg.