MAANDAG 20 JANUARI 1936. 11 Straatbelasting. (Romijn.) toegegeven, dat bij zicb niet gerechtigd achtte op het oogen- blik het eerste deel van het verzoek van den Verhuurders- bond te ondersteunen, waarin verlaging van de straatbelasting werd bepleit. Wat betreft de restitutie, hetzij over een jaar, hetzij over een half jaar, stelt de Wethouder het voor alsof men daardoor heel wat meer dan ƒ10.000.prijsgeeft; dat is mogelijk, maar door het College wordt in elk geval al 5.000. prijsgegeven en wanneer de Wethouder zegt het niet mogelijk te achten, iets van de inkomsten prijs te geven, dan begrijpt spreker dat evenmin als de heer Goslinga. Door dit voorstel geeft het College toch toe de billijkheid van restitutie. Bij het College is altijd een zeer sterke neiging aanwezig tot behoud van de inkomsten en als men van die zijde inkomsten prijsgeeft, kan men er van op aan, dat de billijkheid daarvan zoo wordt gevoeld, dat men over zijn financieele bezwaren heenstapt. Wanneer de heer Hessing wijst op het groote verschil tusschen sprekers betoog voor de huiseigenaren en zijn betoog ten aanzien van de werkloozen, dan is hij er naast, omdat hier het College aan sprekers zijde staat. Het College is het in dezen met spreker eens en wanneer de heer Hessing den indruk tracht te vestigen, dat het niet noodig is dien huiseigenaren tegemoet te komen, dan verwijst spreker naar het College, dat die noodzakelijkheid wel gevoelt. Nu zegt de heer Hessing: ,,zoo ver mogelijk tegemoetkomen", maar dat ontkent spreker: het gaat hier om alles of niets. Het gaat hier niet om 6 of 12 maanden, maar om een grove onbillijkheid weg te nemen, om restitutie te verleenen of niet. Met dit voorstel erkent men de billijkheid daarvan; gaat men niet tot 12 maanden, maar blijft men staan bij dat halve jaar, dan is dat een terugkomen op de billijkheid en begaat men toch een onbillijkheid. Dit is geen blijk van welwillendheid tegenover de huiseigenaren, maar een aller noodzakelijkste en volkomen gerechtvaardigde maatregel. Dit is het groote verschil met sprekers opmerking inzake de werkloozen, omdat het daar om een andere betrekking, om een andere verhouding gaat. De huiseigenaren krijgen te betalen, terwijl zij verlies lijden op de objecten. Als tweede bezwaar tegen het amendement is aangevoerd, dat aanneming er van uitbreiding van de werkzaamheden der ambtenaren en dientengevolge ook van het ambtenaren corps ten gevolge zou hebben. Wanneer spreker in het ver leden voorstelde op grond van dit argument bepaalde voor stellen niet aan te nemen, heeft hij steeds van de zijde der sociaal-democratische fractie gehoord, dat het beginsel altijd voorop moet staan en dan wel op de een of andere wijze aan de bezwaren kan worden tegemoet gekomen. Spreker wil dit argument thans niet uitspelen, maar vooruit loopende op een voorstel, dat later in deze vergadering zal worden behandeld, stelt hij toch de vraag, of de distributie van goedkoope groenten geen uitbreiding van werkzaamheden ten gevolge zal hebben en welken administratieven romp slomp zij met zich zal brengen. Daarentegen kan men dit werk in verhouding tot het geheel als een betrekkelijke futiliteit beschouwen. Bij de verzoeken om ontheffing van de straatbelasting gaat het om objectieve gegevens, waarbij geen omstandig onderzoek noodig zal zijn. Spreker betwist het dan ook, dat er een belangrijke verzwaring van werkzaamheden voor de ambte naren zou plaats hebben. In een zeer technische en een zeer doorwrocht betoog heeft de Wethouder het amendement sub B, I bestreden. Spreker zwicht gaarne voor het meerdere technische inzicht van de zijde van den Wethouder en trekt hierbij dit amendement in. Ten aanzien van het amendement sub B, III heeft spreker niet vernomen van den Wethouder van Financiën, dat deze bereid is toe te laten, dat de termijn van den erflater wordt gevoegd bij den termijn van den erfgenaam. Waar dit wel bij de grondbelasting is toegestaan, niettegenstaande de tekst van de wet er aan zou doen twijfelen, is het zeer ge- wenscht, dat het ook kan plaats hebben bij de straatbelasting. Spreker betwist ten stelligste, dat de analogie tusschen het verkrijgen van eigendom bij koop en bij erfopvolging zoo groot is, dat beide gevallen op denzelfden voet moeten worden behandeld. Bij den koop van een huis kan van be- teekenis zijn de vraag, of het al of niet verhuurd is; bij erf opvolging moet men het huis aanvaarden in den staat, waarin het verkeert. Bovendien is het bij erfopvolging met de lusten en de lasten, met de rechten en verplichtingen te verkrijgen bij algemeenen titel. Onder de lusten is ook te verstaan de loopende termijn, waarover men wellicht restitutie zal verkrijgen en welke overgaat naar den erfgenaam, die zich er ook op kan beroepen. Spreker is bereid zijn amendement sub B, III in te trekken, wanneer de Wethouder de toezegging doet ten aanzien van het Straatbelasting. (Romijn e.a.) medetellen van den termijn van den erflater de praktijk van de grondbelasting in acht te zullen nemen. De Voorzitter constateert dat het amendement van den heer Romijn sub B, I is ingetrokken. De heer Wilmer kan niet onder alle omstandigheden het beginsel aanvaarden, door den heer Verweij uitgesproken, dat de gemeente in dezen tijd geen vaste inkomsten mag prijsgeven. Men moet zich op het standpunt stellen, dat, in dezen tijd vooral, vaste inkomsten van de gemeente niet mogen worden prijsgegeven, tenzij men meent, dat ze in strijd zijn met rechtvaardigheid en billijkheid; zoodra men tot die overtuiging komt, is het het recht en de plicht van den Baad en ook van den Wethouder om die prijs te geven, hoe benauwend de financieele omstandigheden van de ge meente ook zijn. Nu acht spreker het heffen van straat belasting van huizen, die leeg staan, in strijd met de billijk heid en zelfs met de strikte rechtvaardigheid. De drie rechts gronden; voor deze belasting aangevoerd, kunnen niet worden aangevoerd, wanneer een pand leeg staat. Nu wijst de Voor zitter op het politietoezicht, dat dan toch ook noodig is, maar daarvoor betaalt men in het algemeen de belasting en tenslotte niet de straatbelasting. Men kan bescherming eischen omdat men, al dan niet belastingbetalend, burger is, maar dien eisch behoeft men niet te gronden op het betalen van straatbelasting. De drie gronden voor de straatbelasting zijn: onderhoud wegen, afvoer water en vuil en verlichting van de straten. Wanneer iemand aan een straat eenige panden heeft staan, die niet bewoond zijn, dan laat het hem als eigenaar volmaakt onverschillig of die weg wordt onderhouden, of er gelegenheid is om het water af te voeren, of die straat wordt verlicht. Nu wordt er gezegd: „als de ruiten ingegooid worden". Dat heeft met de straatbelasting niets te maken; dat is de be scherming van den eigendom, waarop men aanspraak maakt als burger; daarvoor wordt door eiken burger naar draag kracht belasting betaald. Trouwens, waarom geeft men dan restitutie, wanneer een pand een jaar leeg staat! Gelden dan die argumenten niet meer? Spreker is het met den heer Bomijn eens: als men het zoo billijk oordeelt, dat ook voor een leegstaand pand straatbelasting betaald wordt, waarom moet dan geen belasting betaald worden, als het pand een jaar leeg staat! Wanneer men echter de onbillijkheid ervan gevoelt, dan is het spreker niet verklaarbaar, waarom men juist zoo'n langen termijn neemt van een jaar. Dan zijn er veel meer redenen, die voor een termijn van een half jaar pleiten. De heer Verweij is het niet met den heer Wilmer eens, dat het een huiseigenaar, wiens perceel leegstaat, niet interes seert, op welke gronden de straatbelasting berust. Het is voor dien eigenaar van zeer groote beteekenis, of de straat, waaraan zijn pand gelegen is, goed wordt onderhouden; het kan hem ook niet onverschillig zijn, of het water en het vuil op dezelfde wijze worden afgevoerd en de straat op dezelfde wijze verlicht is als wanneer het perceel wel is verhuurd. De gemeente moet zich daarvoor uitgaven getroosten en het is voor den eigenaar van belang daarin mede te betalen. Het is inderdaad de bedoeling bij de kwesties van erf opvolging aan te sluiten bij de praktijk van de grondbelasting. Spreker onderschrijft intusschen niet alles, wat de heer Bomijn daaromtrent in het midden heeft gebracht. Men moet hierbij ook denken aan de mogelijkheid, dat zoolang een nalatenschap nog niet is verdeeld, er geheel andere ver houdingen bestaan dan wanneer de verdeeling wel heeft plaats gevonden. De heer Romijn trekt thans zijn amendement sub B, III in. De Voorzitter constateert dat het amendement van den heer Bomijn sub B, III is ingetrokken. De heer Verweij zegt, dat hij aan zijn prestige verplicht is te antwoorden op de besliste vraag van den heer Goslinga, met welke vraag sprekers geheele persoon is gemoeid. Spreker moet daarbij aannemen, dat de heer Goslinga volkomen op de hoogte is van de technische kwesties, die ten grondslag liggen aan het voorstel tot wijziging van het tarief van de Gasfabriek. Wanneer men zegt, gelijk de Voorzitter heeft gedaan, dat men bij aanneming van het amendement-van Eek 10.000.voor de gemeente prijsgeeft, gaat men uit van de veronderstelling, dat alle verbruikers, die op grond van de aangenomen wijziging verplicht zijn 1.per maand te betalen, verbruikers zullen blijven. Wanneer echter een belangrijke groep van verbruikers op grond van de aange-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1936 | | pagina 11