MAANDAG 23 DECEMBER 1935.
319
Verhaal omzetbelasting op gas- en electriciteitverbruikers.
(van Eek e.a.)
offers moeten worden gebracht, dan is dat een onderdeel
van de politiek van opbouw, die zij in het groot in het land,
in het klein in de gemeente, willen voeren; dat is daarvan
een onverbrekelijk bestanddeel. Dit is een grootsch doel,
dat de sociaal-democraten zich voor oogen stellendat is
niet meer trachten de zaken gaande te honden, te blijven
leven in denzelfden toestand van verarming, maar een
perspectief openen om verbetering in den toestand te brengen
daarom achten de sociaal-democraten het noodzakelijk en
gewenscht daarvoor de noodige offers te vragen van de
ingezetenen. De samenwerking in het College is begonnen
om iets tot stand te brengen in het belang van de ingezetenen,
allereerst van de noodlijdende ingezetenen, van Leiden en
Leiden kan zijn vrijheid tegenover de Regeering niet behouden
zonder een sluitende begrooting. Al zijn de middelen wat
zuur, de sociaal-democraten zijn tenslotte bereid die toe
te passen. Wanneer hun van de overzijde de hand wordt
toegestoken, en dit tot goede resultaten kan voeren, dan
zijn zij bereid die hand te aanvaarden.
De sociaal-democraten zijn dan bereid een andere houding
aan te nemen dan zij tot nu toe aangenomen hebben, omdat
ten slotte het doel de middelen beheerscht en zij voor dat
doel ook middelen willen gebruiken, die zij vroeger niet
wilden aanwenden, omdat zij toen naar hun meening niet
leidden tot het gewenschte doel.
Spreker gelooft hiermede in het algemeen zijn houding te
hebben gerechtvaardigd.
De heer de Reede zegt, dat de heer Goslinga een buiten
gewoon formeel standpunt tegenover het voorstel van het
College inneemt. De heer Goslinga heeft als Wethouder
van Financiën den Raad steeds voorgehouden, dat het vrij
wel onmogelijk was de begrooting voor 1936 sluitend te
krijgen, het stond vast, dat de begrooting voor 1936 een
buitengewoon belangrijk tekort zou opleveren en dat eenige
middelen zouden gevonden moeten worden om het tekort
te dekken. Waarom heeft de heer Goslinga zijn huidig stand
punt ook niet ingenomen in vorige vergaderingen, waarin
voorstellen werden aangenomen, die eveneens invloed hebben
op de positie van de begrooting voor 1936 en waarom zal
hij zich straks niet verzetten tegen de voorgestelde wijziging
van de tarieven van de Lichtfabrieken, die eveneens dien
invloed heeft? Elk jaar worden tusschen den len October
en den aanvang van de behandeling van de begrooting voor
stellen behandeld, die op de begrootingspositie van invloed
zijn. Indien men de behandeling van die voorstellen zou
uitstellen tot de behandeling van de begrooting, zou het een
goeden gang van zaken niet bevorderen.
Over de heffing van de omzetbelasting is feitelijk nooit
anders dan terloops in den Raad besproken. Men had eigenlijk
een raadsbesluit noodig gehad, waarbij werd bepaald, dat
de gemeente deze belasting zou betalen, want het feit, dat
de Wet een omzetbelasting eischt geeft het College nog niet
het recht deze belasting te voldoen, zonder dat het daartoe
uitdrukkelijk de goedkeuring van den Raad heeft gekregen.
Men zal wellicht zeggen: „het zat in de bedrijfsbegrooting",
maar meer dan even aangestipt is het niet.
Men kan het voorstel van het College thans behandelen
en de zaak bij de begrooting laten rusten, omdat het hierbij
niet gaat om een belastingheffing, maar om de prijspolitiek,
want de omzetbelasting heet wel belasting, maar is een
gedeelte van den prijs. Indien men het voorstel van het
College aanvaardt, brengt men eigenlijk een wijziging in de
verordening op de Lichtfabrieken, waarbij wordt geregeld
de prijs, dien de verbruikers van gas en electriciteit hebben
te betalen.
Dergelijke voorstellen zijn steeds door den Raad, ook
met medewerking van den heer Goslinga, behandeld, zonder
dat eenigermate rekening met de begrooting werd gehouden.
De prijsverlaging van December 1934 b.v. was gericht op
verbetering van het debiet van de Lichtfabrieken, maar was
toch ongetwijfeld van invloed op de raming van de Licht
fabrieken, die zij reeds lang hadden ingediend, waardoor
een deficit zou kunnen ontstaan, waarmee rekening ge
houden diende te worden.
Waar spreker ook niet overtuigd is, dat dit voorstel achter
wege zou zijn gebleven indien de heer Goslinga zelf Wet
houder was, maakt spreker ernstig bezwaar tegen diens
zeer formeele behandeling van deze zaak en geeft hij den
Raad ernstig in overweging deze zaak nu te beslissen.
De heer Romijn is niet overtuigd geworden van de juistheid
van het standpunt van hen, die zich tegen het voorstel-
Goslinga verklaard hebben, en zal zijn stem daaraan blijven
geven. Spreker wil echter den schijn niet op zich laden hier
obstructie te voeren en zal verder hierover niet spreken.
Verhaal omzetbelasting op gas- en electriciteitverbruikers.
(Romijn e.a.)
Alleen stelt spreker voor om, wanneer de Raad toch besluit
punt 36 vanavond te behandelen, het dan aan het eind van
de agenda te plaatsen, zoodat in elk geval hedenavond be
handeld kan worden het voorstel inzake de sportstichting,
waaraan veel werk vastzit.
De heer Coster zegt, dat indien de heer Goslinga als voor
zitter van de Commissie voor de Lichtfabrieken verleden
jaar een voorstel had gedaan om de omzetbelasting, die
toen 100.000.bedroeg, op de consumenten te verhalen,
spreker zijn stem daaraan zou hebben gegeven. Dank zij
de onderhandelingen van den Minister van Financiën met
de gemeenten is de omzetbelasting verlaagd. Spreker heeft
niet gezegd, dat het Rijk de gemeente dwingt de omzet
belasting op de verbruikers te verhalen, maar wel heeft
Minister Oud gezegd, dat de omzetbelasting op de verbruikers
verhaald moet worden. Nu wil de heer Goslinga op sprekers
gemoed stemmen door te zeggen, dat spreker voor den
middenstand moet opkomen, maar hij zal spreker niet
lijmen om voor zijn voorstel te stemmen.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een voorstel
van den heer Romijn, luidende:
„Ondergeteekende stelt voor agendapunt 36 te behandelen
aan het eind van de agenda."
De Voorzitter zegt, dat het noodzakelijk is deze bate van
ƒ33.000.aan de Lichtfabrieken te verzekeren; uit dit
oogpunt is er niet de minste reden de behandeling van
deze zaak uit te stellen en die te koppelen aan de geheele
begrootingspositie.
De heer Verweij zegt, dat er schijnbaar niet veel bezwaar
zou bestaan tegen het denkbeeld van den heer Goslinga.
Het zou echter slechts uitstel van executie beteekenen. Of
men er nu over beslist of bij de begrooting, beslist zal er
toch moeten worden over de vraag of de omzetbelasting
verhaald zal moeten worden. In zijn algemeenheid is het
natuurlijk juist, dat de gemeente niet verplicht is, deze
belasting op de verbruikers te verhalen, maar dat geldt
voor zoovele andere belastingen eigenlijk ook.
Geen enkele wet verplicht de gemeente tot het heffen
van opcenten op de personeele belasting of de gemeentefonds-
belasting of tot het invoeren van een straatbelasting, maar
de gemeente wordt daartoe door de omstandigheden ge
dwongen.
Met de kennis van zaken, waarover spreker nu beschikt,
ziet hij geen ander middel om het gat te stoppen in de be
grooting voor 1936, dat ontstaan zou, wanneer de omzet
belasting niet op de verbruikers werd verhaald. Geen der
bestrijders van het voorstel heeft een ander middel aangegeven.
Spreker ontkent, dat men in dezen kan spreken van een
belangrijke verzwaring van de lasten, die de burgerij heeft
te dragen.
Voor eiken kubieken. Meter gas bedraagt de omzetbelasting
0,2 cent, zoodat iemand, die 240 M3. gas per jaar verbruikt,
slechts 0.48 omzetbelasting betaalt.
Bij de behandeling van het voorstel tot wijziging van de
tarieven heeft de heer Goslinga op grond van de gegevens
der Lichtfabrieken medegedeeld, dat de kleine verbruikers
van electriciteit gemiddeld 47 K.W.U. per jaar van de fabriek
betrekken. Iemand, die 100 K.W.U. per jaar verbruikt en
dus niet eens tot de kleine verbruikers behoort, betaalt
slechts 0.10 per jaar aan omzetbelasting.
De Raad ga dan ook niet in op het voorstel van orde van
den heer Goslinga; nog beter ware het, indien de heer Goslinga
dit voorstel introk, omdat ook hij ongetwijfeld van meening
zal zijn, dat aanstonds de noodzakelijkheid van dezen maat
regel zal blijken. Intusschen kunnen dan de Lichtfabrieken
de noodzakelijke voorbereidingsmaatregelen nemen.
Het voorstel van den heer Goslinga wordt verworpen
met 22 tegen 8 stemmen.
Tegen stemmen: de heeren Vallentgoed, Tepe, Splinter,
van Stralen, Verweij, Schüller, de Reede, Bergers, Hessing,
van der Voort, van der Reijden, Wilmer, van Rosmalen,
Jongeleen, Manders, van Eek, mevrouw de Oler, mevrouw
Braggaar, de heeren Coster, van der Kwaak, Kuipers en Vos.
Vóór stemmen: de heeren Goslinga, van Weizen, Eikerbout,
Romijn, Beekenkamp, Schoneveld, Lombert en Tobé.
De Voorzitter ontraadt namens het College de aanneming
van het voorstel-Romijnimmers over het voorstel van het
College zal niet veel meer gezegd behoeven te worden en