MAANDAG 23 DECEMBER 1935. 317 Verhaal omzetbelasting op gas- en electriciteitverbruikers. (Voorzitter e.a.) maanden tegelijk de inning zou moeten doen plaats hebben. Waar dus niet absoluut zeker is, dat de begrooting vóór 1 Februari a.s. behandeld wordt, ontraadt spreker aanneming van het voorstel-Goslinga. De heer van Eek is het eens met de door den heer Goslinga aangehaalde uitlating uit het Leidsch Arbeidersblad, dat de omzetbelasting een van de meest hatelijke belastingen is, maar de gemeente heft die omzetbelasting niet; die wordt geheven door het Rijk; de Raad heeft dus geen uitspraak te doen over die omzetbelasting. Nu acht spreker het betreu renswaardig, dat de toestand van de Leidsche gemeente- financiën voor een groot deel afhangt van de winsten van de Lichtfabrieken; hij heeft er lang tegen gestreden, maar men kan er op het oogenblik niets aan doen; men heeft zich daarbij neer te leggen. Wanneer die winsten worden aangetast, wordt Leiden financieel onbestuurbaar. Door niet-aanneming van het voorstel van het College wordt de winst van de Licht fabrieken voor een deel in gevaar gebracht. Wanneer deze 33.000.op een andere wijze gevonden konden worden, zou spreker er ook geen voorstander van zijn, dit bedrag van de ingezetenen te heffen, maar zoolang dat niet kan, vindt spreker geen vrijheid om dit bedrag te onthouden aan de inkomsten van de Lichtfabrieken en indirect aan de ge meente. In het belang van Leiden en ook van zijn nood lijdende ingezetenen acht spreker een sluitende begrooting in hooge mate gewenschtdaaraan zijn verbonden de plannen der sociaal-democraten tot werkverruiming; indien nu door aanhouding van dit voorstel, waardoor het in gevaar wordt gebracht, de mogelijkheid grooter wordt, dat de begrooting niet sluitend is, dan moet spreker zich daartegen verklaren. De Raad zal door dien zuren appel moeten heenbijten en op den voorgrond moeten stellen, dat de inkomsten de uit gaven dekken. Evenals de Commissie voor de Lichtfabrieken (met uitzondering van den heer Goslinga) staat spreker op het standpunt, dat zoolang men niet heeft aangetoond, dat het bedrag van 33.000.op een andere wijze kan worden gevonden, de door het College voorgestelde maatregel moet worden genomen. De heer Coster zegt, dat bij de invoering van de wet op de omzetbelasting verschillende bondsbesturen hun leden hebben medegedeeld, dat dezen de omzetbelasting op hun clientèle moesten verhalen, omdat, indien zij dit niet deden, de Minister van Financiën daarin misschien een aanloopje tot verhooging van de belasting zou hebben. Dat de bondsbesturen het niet zoo verkeerd gezien hebben, blijkt uit de poging van den Minister, bij de begrooting voor 1936 gedaan, om de belasting inderdaad te verhoogen. De verbruikers van gas en electriciteit hebben er tot nu toe voordeel van gehad, dat de gemeente de omzetbelasting niet geheven heeft. Nu de omzet van de Lichtfabriekenis verminderd, is het noodzakelijk de belasting ten bedrage van slechts 2 wel van de verbruikers te heffen. Spreker is er van overtuigd, dat de heer Goslinga dit voor stel van het College zeker had moeten verdedigen, indien hij nog voorzitter van de Commissie voor de Lichtfabrieken was. De heer Romijn ondersteunt van harte de suggestie van den heer Goslinga om het voorstel van het College te behan delen bij de begrooting voor 1936. De argumenten, welke voor het voorstel zijn aangevoerd, zijn niet steekhoudend zij hebben althans spreker niet tot een andere opinie kunnen brengen. Spreker betwist ten stelligste, dat de gemeente volgens de wet verplicht zou zijn, deze omzetbelasting op de ver bruikers te verhalen. Niemand, ook de wetgever niet, zal het de gemeente kwalijk nemen, als zij het recht van verhaal niet uitoefent. Het argument, dat de heer Coster aanvoerde, n.l. dat de omzetbelasting misschien verhoogd zou worden, indien zij niet op de verbruikers werd verhaald, legt niet veel gewicht in de schaal. Het feit, dat de heer van Eek met alle geweld de begrooting sluitend wil hebben in verband met de werkverruimings plannen van de S. D. A. P., is een motief te meer voor de aanneming van het voorstel van den heer Goslinga. Ten einde te voorkomen, dat de beraadslaging over dit voorstel van het College wordt uitgebreid en gaat gelijken op een begrootingsdiscussie, waartoe men zal moeten komen, omdat dit geheele vraagstuk niet daarvan losgemaakt kan worden en waarbij men zal moeten terugkomen op allerlei in de geleidebrief van de begrooting gedane mededeelingen, waaraan men argumenten zal moeten ontleenen, en waar deze zaak niet zoo maar aan de orde kan gesteld worden en afgedaan, maar men er dieper op moet ingaan, zal het zeer Verhaal omzetbelasting op gas- en electriciteitverbruikers. (Romijn e.a.) zeker verstandig zijn haar te behandelen bij de begrooting. Daartegen is geen bezwaar. De Voorzitter zegt wel: „wij hopen eind Januari de begrooting te behandelen, maar het is niet zeker". Spreker weet dat het bij het College gewoonte is om bij de voorbereiding van de Memorie van Antwoord den grootst mogelijken spoed te betrachten en hij ziet niet in, waarom het niet mogelijk zou zijn einde Januari de begrooting te behandelen, en dan is het tijdig genoeg een beslissing te nemen over dit voorstel. Mocht het door onvoorziene omstan digheden noodzakelijk zijn, de begrooting later te behandelen dan zal einde Januari toch wel een raadsvergadering kunnen worden gehouden ter behandeling van deze zaak, om aldus te verzekeren, dat ook over het verbruik over Januari de omzet belasting kan worden verhaald, wanneer de Raad directe invoering daarvan noodig zou achten. De heer Wilmer kan zich de redeneering van de heeren Goslinga en Romijn zeer goed indenken; daarvoor zijn vele argumenten aan te voeren, maar toch wegen bij spreker eenige argumenten, die daartegenover staan zwaard er,waarom spreker ook niet voor het voorstel van den heer Goslinga kan stemmen. De Raad ziet op het oogenblik reeds zeer duidelijk in dit kan hem bij de begrooting zeker niet duidelijker worden dat dit bedrag ongetwijfeld noodig zal zijn om de begrooting sluitend te maken; geen raadslid kan daaraan ook maar eenigen twijfel hebben. Verder kan voor elk raadslid ook nu al vaststaan dat geen voor de burgerij minder drukkende wijze van sluitend maken van de begrooting kan gevonden worden dan deze. Deze omzetbelasting drukt op de verbruikers van gas en electriciteit slechts zeer licht. Tenslotte is het lang niet zeker, dat de begrooting nog in Januari behandeld zal kunnen worden. Ook heeft de begroöting nog de goedkeuring van Gedeputeerde Staten noodig. Daarbij komt, dat spreker het het College en speciaal den Wethouder van Financiën niet moeilijker wil maken dan zij het reeds hebben, bij het financieel bestuur van de gemeente. Waar men over enkele maanden hiertoe toch zou moeten besluiten, is er voor spreker geen reden eenige moeilijkheid te scheppen door uitstel. Spreker komt thans tot de opmerkingen, gemaakt door den heer van Eek. Het is niet waar, dat men zich bij deze zaak mag verschuilen achter het Rijk. De heer van Eek heeft tientallen malen in den Raad de R. K. fractie verweten, dat zij zich achter het Rijk verschool. Zij deed dit echter op momenten, dat het ging om het missen van de groote subsidie, die het Rijk voor de werkloozenzorg geeft op voorwaarde, dat de Rijksregeling daarbij wordt aanvaard. Op grond van die voorwaarde heeft men zich wel dikwijls achter het Rijk moeten verschuilen. Daartoe bestaat thans geen enkele reden, want het Rijk laat de gemeente in de heffing van de omzetbelasting volko men vrij. De heer van Eek moet ook niet de stelling poneeren, dat de gemeente op de winst van de Lichtfabrieken drijft en men dus niet aan de winst van deze fabrieken moet knabbelen. Deze stelling staat lijnrecht tegenover hetgeen de heer van Eek vroeger (laatstelijk nog in Augustus 1935) in den Raad heeft beweerd. Spreker staat niet met den heer van Eek op het standpunt, dat in dezen tijd de winst van de Lichtfabrieken niet mag wor den aangetast. Ten slotte sprak de heer van Eek de wijze woorden, dat men een keer door den zuren appel moet heenbijten. Spreker is het daarmede geheel eens. Ook hij zou het aangenamer vinden, wanneer hij zijn stem aan een voorstel tot heffing van de omzetbelasting niet behoefde te geven. In vroegere jaren heeft men spreker zoo dikwijls in den Raad een zuren appel voorgezet, waarin hij moest bijten. Spreker had dan den heer van Eek graag ook een stukje er van zien eten, maar zij hebben het nooit samen gedaan. Spreker wenscht geen wraak te nemen, maar wil thans met den heer van Eek door den zuren appel heenbijten. De heer Bergers heeft met groote teleurstelling dit voorstel op de agenda zien verschijnen, terwijl van alle kanten wordt gezegd, dat de vaste lasten verlaagd moeten worden. In deze zaak is het de vraag, of men zit op een stoel achter of voor de tafel van het College. Toen de heer Goslinga nog Wethouders was, zei hij, dat hij alles tot den laatsten cent toe noodig had om de begrooting sluitend te maken. Spreker kan zich voorstellen, dat een andere Wethouder nu zegt: ik wil den Raad voor zijn en zorgen, dat ik de centen binnen krijg vóór de begrooting. Intusschen heeft spreker zich er over verbaasd, dat men in den verkiezingsstrijd pamfletten heeft uitgereikt, waarin den kiezers alles werd beloofd. Spreker is

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1935 | | pagina 7