GEMEENTERAAD YAN LEIDEN. 177 imeEKOHEN STUKKEN. N°. 237. Leiden, 5 December 1935. Zooals wij in ons voorstel van 9 Mei 1934 (Ingekomen Stukken No. 105) reeds hebben uiteengezet, bestaan er verschillende bezwaren, welke zich verzetten tegen opneming van het onderwijzend personeel in het Ambtenarenreglement 1934. Wij deden daarom de toezegging, de rechtspositie van de verschillende categorieën van onderwijzend personeel in één verordening, of, indien dit niet mogelijk mocht blijken, in meer afzonderlijke verordeningen te regelen. Inmiddels hebben wij de daarvoor noodige rechtstoestands- regelen ontworpen, waarbij het reeds terstond opmerking verdient, dat het mogelijk is gebleken, deze voor het onder wijzend personeel in al zijn geledingen in één reglement vast te leggen. Uiteraard behoeven wij niet te zeggen, dat dien tengevolge aan eenvoud is gewonnen. Als leidend beginsel voor het opstellen van het ontwerp- reglement hebben wij aangenomen, dat afwijking van het algemeene ambtenarenrecht der gemeente niet verder ge- wenscht is, dan met het oog op de wettelijke bepalingen en de bijzondere positie der betrokken ambtenaren noodzakelijk is. Wat die wettelijke bepalingen betreft, merken wij in de eerste plaats op, dat de moeilijkheden, verbonden aan het ontwerpen van een rechtstoestandsregeling voor het onder wijzend personeel in hoofdzaak schuilen in het feit, dat bij of krachtens verschillende wetten reeds voorschriften zijn vastgesteld omtrent onderscheidene onderwerpen, in artikel 125 der Ambtenarenwet opgesomd. Immers, door het voor behoud van artikel 125, tweede lid, juncto het eerste lid, der Ambtenarenwet, is de nadere uitwerking van de door het hooger gezag ter regeling aan zich getrokken onderwerpen aan den gemeentelijken wetgever ontzegd. Inzonderheid is zulks van beteekenis voor de onderwijzers bij het lager onderwijs, omdat het materieele recht van hen vrijwel uit puttend in de Lager Onderwijswet 1920 is geregeld; dit geldt ook, zij het in mindere mate, ten aanzien van het onder wijzend personeel, verbonden aan het Gymnasium of aan een der gemeentelijke Hoogere Burgerscholen. Is de vrijheid van de gemeèntebesturen dus in dit opzicht reeds beperkt, die vrijheid is nog meer aan banden gelegd door het feit, dat krachtens artikel 14 van het Koninklijk Besluit van 23 Augustus 1933 (S. 456) verschillende be palingen van materieel recht voor den directeur en de leeraren van de gemeentelijke Kweekschool imperatief zijn voor geschreven en derhalve onveranderd moeten worden over genomen, wil de gemeente althans niet de kans loopen, om haar recht op rijkssubsidie te verliezen. Deze laatste vrijheidsbeperking is intusschen voor onze gemeente niet van zooveel beteekenis, als bij aanvankelijke beschouwing schijnt, omdat het algemeene ambtenarenrecht dezer ge meente op verschillende punten overeenkomt met de hier boven bedoelde, dwingend voorgeschreven bepalingen. Het vorenstaande leidde er noodzakelijk toe, dat bij het ontwerpen van de rechtstoestandsregeling voor het onder wijzend personeel nauwlettend moest worden toegezien, dat niet in voorschriften van hooger gezag werd getreden. Verder was het raadzaam, om, met inachtneming van het reeds gestelde leidend beginsel, voor het opbouwen van de rechts- stof zooveel mogelijk aansluiting te zoeken aan het Ambtenarenreglement Bijkskweekscholen. Dit is^ ook van beteekenis, in verband met de onlangs aan de Kroon toe gekende bevoegdheid, om de gemeentelijke rechtstoestands- regelen aan te vullen, te wijzigen of in te trekken. Alvorens nu over te gaan tot de artikelsgewijze toelichting, waarbij wij tevens gelegenheid zullen hebben de ingewonnen adviezen van de verschillende onderwij sinstanties te bespreken, vestigen wij er nog de aandacht op, dat bij de totstand koming van dit reglement, verschillende verordeningen, op het onderwijs betrekking hebbende, wijziging moeten onder gaan; de daartoe noodige ontwerp-verordeningen worden U tevens hierbij aangeboden. Voorts zullen wij het College van Curatoren van het Gymnasium uitnoodigen, het Huis houdelijk Keglement voor het Gymnasium, voor zoover dit afwijkt van de bepalingen van dit reglement, hiermede in overeenstemming te brengen. Art. 1, 2e lid, sub b. In tegenstelling met artikel 1, tweede lid, van het Ambtenarenreglement 1934, is niet bepaald, dat op ambtenaren, omtrent wier rechtstoestand bij of krachtens de wet regelen zijn vastgesteld, de verordening slechts van toepassing is, voor zoover bij of krachtens de wet die rechtstoestand niet is geregeld. Een zoodanige be paling is ten aanzien van het onderwijzend personeel minder wenschelijk, omdat voor dit personeel de rechtspositie voor een zeer belangrijk deel bij of krachtens verschillende wettelijke bepalingen is geregeld. In verband biermede is in een afzonder lijk artikel te weten art. 73 bepaald, welke voorschriften van dit reglement op sommige categorieën van onderwijzend personeel niet van toepassing zijn. Onder het begrip „ambtenaar" vallen niet de kweekelingen met akte bij het lager onderwijs, noch de kweekelingen bij het bewaarschoolonderwijs. De kweekelingen met akte worden tot de school „toe gelaten" (zie artikel 191 der Lager Onderwijswet 1920) en zijn geen ambtenaar in den zin van de Ambtenaren wet 1929, zoodat zij niet in deze verordening kunnen worden opgenomen. Intusschen ligt het in ons voornemen, U bij een afzonderlijk voorstel in overweging te geven verschillende bepalingen vast te stellen, met betrekking tot den rechts toestand van kweekelingen met akte, die aan een der open bare lagere scholen zelfstandig met het onderwijs in een klasse zijn belast en krachtens Uw besluit van 14 Mei 1934 een jaarlijksche toelage van 600.t/m 700.(resp. ƒ800.genieten; een zoodanig ontwerp verkeert reeds in een vergevorderd stadium van voorbereiding. Dat de in dit lid vervatte begripsomschrijving de kweeke lingen bij het bewaarschoolonderwijs uitsluit, achten wij wenschelijk uit overweging, dat het hier jeugdige personen geldt, voor wie het, met het oog op den aard van haar dienst betrekking, niet wel mogelijk is, deze verordening zonder meer op haar toepasselijk te verklaren. Art. 4. De Bond van Ned. Onderwijzers geeft in over weging de benoeming van de onderwijzeressen aan de open bare bewaarscholen door Uwe Vergadering te doen geschieden. In verband hiermede herinneren wij er aan, dat krachtens art. 7 van de verordening, regelende de openbare bewaar scholen, de benoeming van deze onderwijzeressen ook thans bij ons berust. Wij achten geen reden aanwezig de Bond voert in dit opzicht ook geen enkel argument aan om in dien bestaanden toestand verandering te brengen. Art. 5. Met het oog op de daaraan in de practijk gebleken behoefte, is het gewenscht, de tijdelijke aanstelüng van het onderwijzend personeel niet te beperken tot het geval, nader omschreven in artikel 10, tweede lid, van het Ambtenaren reglement 1934. Artt. 6 t/m. 10. De desbetreffende bepalingen zijn grooten- deels ontleend aan de artikelen 6 t/m. 10 van het Koninklijk Besluit van 27 Augustus 1931, 8. 386, tot vaststelling van het Ambtenarenreglement Bijkskweekscholen en Bijksnormaal- lessen. Art. 6, 2e lid. Curatoren van het Gymnasium achten het niet zonder bedenking als regel mogelijk te maken, dat een leeraar twee jaren achtereen les geeft, zonder gekeurd te zijn. Daartegenover meenen wij, dat, in verband met het voor behoud, vervat in het slot van dit lid, tegen de opneming van dit voorschrift waarvan de redactie voor het onderwijzend personeel van de Kweekschool dwingend is voorgeschreven geen bezwaar bestaat. 3e lid. Naar het oordeel van Curatoren van het Gymnasium kan deze bepaling niet ongevaarlijk werken. In dit verband merken wij op, dat, indien deze facultatief gestelde bepaling wordt toegepast, het bevoegde gezag daarvoor in ieder geval een bijzondere reden zal hebben en de consequenties daarvan zeker onder de oogen zal zien. Overigens is ook dit lid voor het onderwijzend personeel van de Kweekschool imperatief voorgeschreven. 4e lid. Deze bepaling ontbreekt in het Ambtenaren reglement 1934; omdat zij echter voor het onderwijzend personeel van de Kweekschool moet worden opgenomen, is deze bepaling uit een oogpunt van uniformiteit, ook toe passelijk verklaard op andere groepen van onderwijzend personeel. Art. 7, 2e lid. De Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs acht den termijn, waarbinnen een schriftelijk ver zoek om herkeuring tot Burgemeester en Wethouders kan worden gericht, wel wat kort. Wij kunnen deze meening niet deelen en wijzen er nog op, dat deze bepaling is ontleend aan het Ambtenarenreglement 1934. Art. 10. De Inspecteur van het Gymnasiaal- en Middelbaar Onderwijs, alsmede de Vereeniging van Leeraren aan het Gymnasium en de beide Hoogere Burgerscholen adviseeren in de aanstelling ook het voorloopig gegarandeerd aantal lesuren te vermelden. Wij achten het niet wenschelijk dit advies te volgen, omdat het Bezoldigingsbesluit 1934 dien aangaande reeds een regeling bevat.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1935 | | pagina 1