MAANDAG 4 NOVEMBER 1935. 291 Sportstichting. (Romijn e.a.) Wilbrink wel niet gezegd, maar dat dit zijn idee is, blijkt hieruit, dat hij met groote aarzeling tegenover dit voorstel staat en in zijn aarzeling om de Sportstichting te aanvaarden, maar liever de zaak wil laten zooals ze op het oogenblik is. Spreker is dankbaar voor den steun, dien zijn amendement heeft ondervonden, maar is min of meer ontstemd over de wijze, waarop de heer Wilbrink daarover sprak. Spreker protesteert er tegen, dat de heer Wilbrink sprekers amende ment uitlegt als een bewijs, dat naar sprekers inzicht en be ginsel ten aanzien van den Zondag hier de meest volstrekte ongebondenheid moet bestaan en ingevoerd worden; de heer Wilbrink weet trouwens beter; die uitlegging is onjuist en niet terzake kundig; wanneer hij eens even had nagedacht en zich hierin had ingewerkt, had hij dergelijke dingen niet gezegd. Sprekers amendement komt uitsluitend hierop neer, dat ten aanzien van de exploitatie van deze sportvelden gevolgd zal worden de algemeene regel, zooals die door het College is gesteld en wordt toegepast; dat staat ook zeer na drukkelijk in de toelichting op sprekers amendement, nl. dat het practisch effect hiervan zal zijn, dat onder de bestaande beslissing van het College voor het pubhek toegankelijke wedstrijden op de Zondagen na 13 uur kunnen worden ge houden. Dit was ook altijd het standpunt van sprekers voor ganger, prof. Eerdmans, en dit is ook volkomen sprekers standpunt en de heer Wilbrink behoeft niet te verwachten of bevreesd te zijn, dat door spreker er op zal worden aange drongen om voor het publiek toegankelijke wedstrijden vóór 13 uur of onder kerktijd mogelijk te maken of te tolereeren. Spreker zou het integendeel toejuichen wanneer door het College in dit opzicht de lijn strak wordt gehouden en hierin niet verder wordt gegaan. Onjuist is dan ook de vrees van den heer Wilbrink, dat het College, wanneer men eenmaal dezen stap heeft gedaan, toch met het oog op de wenschelijkheid van een commercieele exploitatie er toe zat moeten overgaan wedstrijden op Zondagochtend mogelijk te maken. De stem ming in den Raad over deze zaak is voldoende bekend; men weet ook de opvatting van den heer Wilbrink en zijn groep hieromtrent, waarin hij tenslotte gesecondeerd wordt door zeer vele andere partijen en groepen; nu mogen de meeningen van den heer Wilbrink en spreker vaak botsen in dit opzicht, maar in Leiden wordt onder een groote groep der bevolking zeerzeker de wenschelijkheid gevoeld het karakter van den Zondagochtend ten volle te handhaven en te bewaren; nie mand zal zich daartegen verzetten en heeft daartegen be zwaren; in het algemeen zal dus het besluit om op Zondag ochtend geen wedstrijden te houden, worden gedragen door de overgroote meerderheid-van de Leidsche bevolking; men mag dus aannemen, dat ook het College dit standpunt zal vasthouden en doorvoeren. Spreker hoopt, dat dit voorstel zal worden aanvaard door den Raad en dat het mogelijk zal zijn, door met beleid te voorzien in het bestuur van de Sportstichting, een periode aan te vangen, waarin voor de sport meer wordt gegeven en ge daan, niet in geld, maar in organisatie-vermogen, en in het bieden van gelegenheid om werkelijk sport te beoefenen, en dat dit ten gunste van de sport en van de bevolking zal zijn. De heer Beekenkamp herinnert eraan, dat door Burgemees ter en Wethouders op 14 Febr. 1934 een commissie is benoemd, aan welke de vraag voorgelegd werd, hoe de organisatie van de gemeentelijke bemoeiing met sport- en speelterreinen en soortgelijke inrichtingen behoort te zijn. Voor het rapport dezer commissie heeft spreker -lof, al kleven aan dat rapport ook ernstige fouten. De commissie heeft namelijk van meet af aan een verkeerde opvatting gehad van de opdracht, welke zij van het College heeft ontvangen. Zij noemt zich n.l. in haar rapport „Com missie inzake de organisatie van de gemeentelijke bemoeiing ter zake van de beoefening van sport en spel en de exploitatie van de daarvoor in aanmerking komende terreinen". Wat de commissie wil, reikt dus veel verder dan het College be doelde. Hier is een principieele fout gemaakt, die zich zal wreken, omdat de gemeente zich gaat bewegen op een terrein, dat het hare zeker niet is. De werkingssfeer van de gemeente lijke bevoegdheden wordt verre overschreden. Juist in een tijd als dien, waarin men thans leeft en waarin, hoe het College ook moge zijn samengesteld, versobering als eerste eisch moet worden gesteld, acht spreker het gevaarlijk in handen van enthousiaste sportliefhebbers een bevoegdheid te geven, die zeer sterk inbreuk zal maken op het budgetrecht van de ge meente. Spreker acht het in beginsel verkeerd, wanneer de overheid allerlei terreinen betreedt, die in den strikten zin van het woord niet tot haar gebied behooren en meent, dat het voorstel van het College eenigszins riekt naar staatssocialisme, waar- Sportstichting. (Beekenkamp e.a.) van spreker en zijn politieke vrienden Verklaarde tegenstan ders zijn. Wanneer verschillende personen willen trachten met elkaar de sport zoo goed mogelijk te beoefenen, zal daartegen geen enkele bedenking bestaan, maar spreker ontkent, dat het wenschelijk of noodzakelijk zou zijn, dat het op den weg der gemeente ligt zich daarmede in te laten. Spreker neemt hier mede niet een louter doctrinair of dogmatisch standpunt in. Dit voorstel zal immers onmiddellijk financieel schadelijke gevolgen voor de gemeente hebben. Wanneer de commissie zich overeenkomstig den oorspronkelijken opzet alleen had bemoeid met het verhuren en exploiteeren van de terreinen, zou de vraag van de subsidieering der sportvereenigingen ge heel achterwege kunnen zijn gebleven. Uit de wijze, waarop de statuten zijn samengesteld, blijkt, dat het Stichtingsbestuur een recht van initiatief ten aanzien van de begrooting erlangt, dat ten volle bij den Raad moet büjven berusten. Zij, die uit de kringen van de sportwereld-zelf naar voren komen, zullen de begrooting, die zij bij het College moeten indienen, zoo ruim en zoo royaal mogelijk opzetten. Daaruit zullen conflicten geboren kunnen worden, want het College zal in verband met den financieelen toestand van de gemeente genoodzaakt zijn, bepaalde posten van die begrooting te schrappen. Bij de vaststelling van het jaarlijksch subsidie zullen allerlei onaangename discussies plaats hebben over de vraag, waarom het College de begrooting van een deskundige commissie ter zijde legt en daarop belangrijke posten schrapt. De Raad zal verstandig doen met deze conflicten te ver mijden en het begrootingsrecht ook ten opzichte van de sport in eigen hand te houden. Het voorstel van het College is principieel fout, ook omdat daarin het amendement-Romijn is opgenomen, waartegen spreker groote en onoverkomelijke bezwaren heeft. De ge meenteraad moet de verschillende waarborgen, die hij heeft om het Christelijk karakter van den Zondag te handhaven, blijven benutten. Spreker ziet geen bezwaar tegen het con- tinueeren van den toestand, die in dat opzicht in Leiden be staat en acht het volkomen juist, dat het College gebruik maakt van de bevoegdheden, die het krachtens de Zondags wet heeft. Het is evenwel niet bezwaarlijk, dat de Raad, als besturend college van de gemeente, daarnaast gebruik maakt van de bevoegdheid, die hij heeft. Zoo zou de Raad bijvoorbeeld ook via artikel 168 een verordening in het leven kunnen roepen, waarbij het spelen van wedstrijden op Zondag geheel verboden wordt, een bepaling, die niet alleen door tal van gemeente raden is gemaakt, maar ook door de rechterlijke macht wordt gesteund. Verschillende arresten van den Hoogen Raad hebben een dergelijke bepaling bindend verklaard. Ook na de mondelinge toelichting van den heer Romijn moet diens amendement worden beschouwd als een poging om de remmen, die er zijn voor de handhaving van de Zondags rust, zooveel mogelijk los te schroeven en meer vrijheid te krijgen voor hen, die geen rekening wenschen te houden met het Christelijke karakter van den Zondag, zooals een groot gedeelte van de bevolking dat gehandhaafd wil zien. Dankbaar nam spreker nota van de mededeeling van den heer Romijn, dat hij en zijn politieke vrienden het zeer stellig op prijs zouden stellen, indien vóór 1 uur des Zondags geen wedstrijden zouden worden gespeeld. Wat is dan echter de ratio van het amendement? Laat de heer Romijn dan zeggen, wat hij er mede bedoelt. Na de verdediging van het amendement, dat, naar spreker meent te weten, de heer Tobé voornemens is in te dienen, zal er gelegenheid zijn, nader over deze zaak te spreken. Spreker heeft derhalve tegen het voorstel twee principieele bezwaren en een practisch bezwaar. Wat het laatste betreft, sluit hij zich geheel aan bij de denkbeelden, die de heer Wil brink heeft ontwikkeld. De anti-revolutionnaire fractie heeft zeer ernstige beden kingen tegen het verleenen van steun aan het voorstel van het College. Intusschen ontkent spreker niet, dat de wijze, waarop de sport in Leiden wordt beoefend, verre van gelukkig en orde ning daarin zeer zeker noodig is. Volgens de anti-revolution- naire opvatting van ordening moeten echter eerst de belang hebbenden bij elkander komen en trachten elkaar te vinden om, zich aaneensluitend, te probeeren anders te gaan werken. Zoolang spreker in Leiden niet heeft bemerkt, dat verschillende organisaties elkaar hebben gezocht en gevonden, gelooft liij niet, dat er voor de overheid een taak is om zich zoo intensief met de sport te gaan bemoeien. Men zou voorshands kunnen volstaan met één ambtenaar te belasten met het verhuren van de sportvelden. De heer van Eek ondersteunt het amendement-Romijn.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1935 | | pagina 9