290
MAANDAG 4 NOVEMBER 1935.
Sportstichting.
(Wilbrink e.a.)
die spreker voorstaat. Zoolang spreker echter lid is van den
Raad kan men niet spreken van een overmatige belangstelling
van de zijde van den heer Romijn en de zijnen voor een juiste
viering van den Zondag; volgens hen moet ieder dien dag in
volle vrijheid kunnen besteden naar eigen goeddunken en
heeft de gemeente niet de taak, den Zondag als christelijken
feestdag te doen heiligen. Nu weet spreker wel, dat ieder den
Zondag op zijn wijze viert, maar hij verheugt zich toch wel,
dat ook onder liberalen en sociaal-democraten een kentering
is gekomen in dien zin, dat meer wordt gevoeld voor een juiste
viering van den Zondag in dit opzicht, dat ook met de gees
telijke belangen wordt gerekend.
De heer Schüller zegt, dat de heer Wilbrink dat altijd ont
kend heeft, maar dat hij nu de sociaal-democraten noodig
heeft en hen uitspeelt.
De heer Wilbrink heeft vandaag den heer Schüller niet
noodig, want hij hoopt zijn eigen weg te kunnen gaan, ook
zonder de sociaal-democratische fractie. Spreker heeft hier
nooit om de gunst staan bedelen en hij hoopt dit ook in de
toekomst niet te doen, maar als spreker het toejuicht, dat
die religieuze strooming onder de sociaal-democraten sterker
is dan 10 jaar geleden, dan is dat niet omdat het er bij spreker
allereerst om gaat, of de Ohristelijk-Historische Unie een
groote groep wordt, maar of de beginselen, die hij voorstaat,
naar Gods Woord tot uiting zullen kunnen komen ook in het
bestuur van de gemeentelijke Overheiddaarom maakt spreker
even opmerkzaam op de teekenen te dien opzichte. Volgens
het oorspronkelijke voorstel bepaalde het College in elk ge
val het aanvangsuur van de wedstrijden op Zondag; ook de
Raad heeft toch meermalen bij het verhuren en in exploitatie
geven van eigendommen van de gemeente de beperkende
bepaling gemaakt, dat niet gespeeld mocht worden vóór
een bepaald uur. Spreker begrijpt niet waarom de Raad daar
van nu weer zou moeten afwijken en dit nu weer disputabel
zou moeten stellen. Het wordt nu in elk geval disputabel;
eerst komt het College met een bepaald voorstel, waarvoor
het toch gronden had en nu komt het met een ander voorstel;
het argumenteert dit overigens niet, maar dit moet toch den
indruk wekken, dat in dit opzicht straks door het College een
mildere houding zal worden aangenomen; als straks bij het
beheer van de stichting de vraag aan de orde zal komen om
een zekere verruiming toe te staan en die wedstrijden ook des
voormiddags op Zondag toe te staan, dan is het de schuld
van het College, wanneer bij die beheerders de verwachting
is opgewekt, dat het zou worden toegestaan. Ware dit niet
in het eerste voorstel van het College uitdrukkelijk tot uiting
gekomen, dan was dit niet het geval, maar de overneming
van het amendement-Romijn zal ongetwijfeld bij de beheer
ders van de stichting de verwachting wekken, dat het College,
bij gebleken wenschelijkheid voor een commercieele exploita
tie straks die verruiming zal toestaan. Dat argument is straks
natuurlijk gemakkelijk aan te voerendan wordt voor enkele
mat-erieele belangen, voor den schotel linzen, om misschien
een paar honderd gulden meer uit te keeren, om daarmee
misschien de exploitatie sluitend te maken, die verruiming
toegestaan. Daarom betreurt spreker, dat het College in dezen
overstag gegaan is en niet zijn oorspronkelijke standpunt ge
handhaafd heeft.
Tegen benoeming van 3 leden van den Raad van Beheer
uit den Raad, zooals de heer Verweij voorstelt, heeft spreker
oppervlakkig bezien, geen bezwaar, maar is het noodzakelijk
om dit nu vast te leggen? Volgens den heer Verweij moet
iemand, die als lid van den Raad aftreedt, tegelijkertijd ook
aftreden als lid van den Raad van Beheer, maar dat ziet
spreker niet direct in. Er zou naar gestreefd kunnen worden
door het College, dat het een aanbeveling opmaakt van leden
van den Raad voor 3 plaatsen in den Raad van Beheer.
Het is mogelijk, dat iemand als raadslid aftreedt, omdat
hij geen goed raadslid is, terwijl hij wel een buitengewoon goed
sportman blijkt te zijn. Daarom is het wel gewenscht, dat
3 raadsleden in den Raad van Beheer worden benoemd, maar
moet het niet noodzakelijk zijn, hen bij hun bedanken als
raadslid direct door anderen te vervangen.
Spreker heeft tegen het voorstel, de leden van den Raad
van Beheer te doen benoemen door den gemeenteraad,
geen bezwaar, omdat deze benoeming bij den gemeenteraad in
veilige handen is. Het College stelt voor tot de oprichting
van de Sportstichting over te gaan, omdat het te veel met
werk is belast. Laat het dan ook ter verlichting van zijn taak
de benoeming overlaten aan den gemeenteraad.
Spreker zou graag' een uitvoerige toelichting van het ge-
lieele voorstel willen ontvangen, omdat hij eerst daarna zich
een oordeel kan vormen over de werkwijze, die de Sport
stichting volgens het College zal hebben te volgen. Het Col-
Sportstichting.
(Wilbrink e.a.)
lege zou kunnen zeggen, dat de toekomst dit zal moeten
leeren, maar zijn verantwoordelijkheid gaat toch wel zoover,
dat het voor zich zelf de lijnen zal hebben uit te stippelen,
waarlangs de Sportstichting zich zal hebben te bewegen. Het
is dan ook niet meer dan redelijk, dat het College den Raad
van voorlichting dient, vóór deze een besluit neemt en vóór
het de richtlijnen aan het bestuur van de Sportstichting
mededeelt.
De heer Romijn meent, dat de hoofdtoon van het betoog
van den heer Wilbrink getuigt van diens angst. Spreker wil
den heer Wilbrink, die voor geen kleintje vervaard is, in
dezen niet van bangheid beschuldigen, maar toch krijgt hij
den indruk, dat de heer Wilbrink vrees koestert, omdat deze
niet weet, in welk schuitje hij kan komen te zitten en naar
welk doel hij afvaart. Die vrees is verkeerd.
Men mag constateeren, gezien de bemoeienissen, die de
gemeente met de sportbeoefening gehad heeft, dat de ge
meente niet in staat is te doen, wat in het belang van de sport
wordt gevraagd en voor de sportbeoefening zoozeer noodig
is. Hiermede bedoelt spreker niet te zeggen, dat van de zijde
van de gemeente of een soortgelijk orgaan speciaal in de
richting van de wedstrijdsport moet worden gewerkt.
Een goede sportbeoefening hangt niet in de eerste of voor
naamste plaats af van de vraag, of men eerste klasse vereeni-
gingen heeft en kampioenschappen behaalt. Een goede be
hartiging van de sportaangelegenheden door een overheids
orgaan moet tot ondergrond hebben een zoo groot mogelijke
bevordering van een gezonde sportbeoefening en moet niet
ontaarden in een wedstrijdsport.
Dit is echter theorie. In de praktijk zal men deze twee
elementen moeten laten samengaan. Een goede, algemeene
verbreiding van de sport bestaat alleen, wanneer de sport
populair is, als men daarbij successen kan boeken en indien
er publieke belangstelling voor bestaat. Aan den anderen
kant is er alleen sprake van vermeldenswaardige sportpres
taties, wanneer onder het volk een groote animo voor sport
bestaat.
Het bestuur van de Sportstichting zal niet moeten uit zijn
op wedstrijdsport, maar zal datgene moeten doen, waaraan
in Leiden groote behoefte bestaat, n.l. zorgen voor een betere
verbreiding en beoefening van de sport door de burgerij.
Op het oogenblik hangt veel af van de vraag, of het bestuur
van een vereeniging al of niet actief is en de verschillende
wegen kent om voor de leden der vereeniging nieuwe mogelijk
heden te openen. Een samenbindende band bestaat thans
niet bij de beoefening van de sport in haar geheel. Met de
vraag, of op dit gebied eenige samenhang bestaat, bemoeit
niemand zich. De taak van de Sportstichting zal ook en vooral
zijn, op dit gebied organiseerend op te treden om te bereiken,
dat allerlei krachten, die op het oogenblik ieder op zich zelf
en afzonderlijk werken, te zamen gericht worden op een ge
meenschappelijk doel, het hoogere doel van een goede beoefe
ning van de sport door de geheele bevolking. Uit het betoog
van den heer Wilbrink blijkt, dat ook hij daaraan waarde
hecht en dit bevorderd wil zien. Wanneer de heer Wilbrink
dan spreekt van commercieele exploitatie en commercieelen
opzet, en hij legt dat aldus uit, dat alleen er op zal worden
gelet, of er wel een voldoende winst zal worden gemaakt op
de exploitatie van het sportwezen, dan heeft hij de bedoeling
van dit voorstel misverstaan. Er dient natuurlijk een commer
cieele exploitatie te zijn, in afwijking van wat op het oogenblik
het geval is, wat volgens den heer Wilbrink dan wel juist is. Op
het oogenblik komen de financieel zwakkere sportvereenigin-
gen nooit aan bod en staan zij achter bij die vereenigingen,
die wel geld hebben. De gemeente let er bij het verhuren der
terreinen niet op, of een sportvereeniging kort bij kas is of in
moeilijke omstandigheden verkeertzij let uitsluitend op
de huur, die binnenkomt; dat is juist het verkeerde bij den
tegenwoordigen toestand, en dat kan juist door dit voorstel
worden voorkomen. Volgens dit voorstel kan het Bestuur
van de Sportstichting financieel sterkere vereenigingen een
behoorlijk bedrag doen betalen en daarvan kan worden ge
bruik gemaakt om ook aan minder kapitaalkrachtige ver
eenigingen de sportbeoefening mogelijk te maken. Het is
natuurlijk moeilijk op het oogenblik reeds vast te leggen hoe
precies die exploitatie zal zijn; men dient dat over te laten
aan hen, die aan het hoofd daarvan zullen wrnrden gesteld;
daarvoor is noodig, dat men dit in vertrouwen overgeeft aan
het bestuur van de Sportstichting, dat men met de grootste
voorzichtigheid en zorgvuldigheid de leiding daarvan benoemt.
De heer Wilbrink moet zich losmaken van het idee, dat de
Raad, althans het College maar dat komt bij hem op de
tweede plaats ten aanzien van de sport het meest juiste
inzicht heeft, het het béste kan, en het aangewezen lichaam
is dat belang te verzorgen; dat is onjuist. Dat heeft de heer