96
„3. Indien geen aanslag in de Inkomstenbelasting wordt
opgelegd, wordt de voorloopige aanslag in bet schoolgeld
ambtshalve vernietigd."
In art. 4, 4e lid der invorderingsverordening van het school
geld voor het gewoon lager- en uitgebreid lager onderwijs
en art. 3, 4e lid der invorderingsverordening van het school
geld voor het buitengewoon lager onderwijs kan „verschul
digd" inderdaad beter worden vervangen door „invor
derbaar."
Wat de beroepsprocedure betreft houden Gedeputeerde
Staten vast aan hunne opvatting, dat van de beslissing op
een bezwaarschrift tegen een schoolgeldaanslag voor het
gewoon lager- en uitgebreid lager onderwijs, beroep moet
openstaan bij den Baad van Beroep voor de directe belastingen
en van diens beslissing beroep in cassatie bij den Hoogen
Baad. Zij verwijzen daarbij naar hunne in 1925 en 1926
tot ons College en Uwe Vergadering gerichte brieven. Naar
onze meening moet aan het verlangen van Gedeputeerde
Staten dat o. i. een met de wet strijdigen toestand zou
scheppen en dat tot veel overbodigen administratieven
rompslomp zou leiden, niet worden voldaan en kan onzer
zijds worden volstaan met verwijzing naar het praeadvies
van 25 Augustus 1934 (Ingek. Stukken N°. 195), waarin
deze kwestie uitvoerig is uiteengezet.
Nu Gedeputeerde Staten een onjuiste conclusie trekken
uit het bepaalde bij het le lid onder a van de gelijkluidende
artt. 11 en 10 achten wij bij nadere overweging, evenals de
Commissie voor het Onderwijs, eenige verduidelijking wel
gewenscht. Ditzelfde geldt ook ten aanzien van de even
eens gelijkluidende bepaling vervat in art. 16 der school
geldverordening voor het Gymnasium en de Hoogere Burger
scholen. Mitsdien zouden wij als nieuw 2e lid aan die artikelen
wenschen te zien toegevoegd: „De sub la bedoelde aftrek
geschiedt bij wijze van verrekening zoodat derhalve aan den
nieuwen schoolgeldplichtige geen aanslag wordt opgelegd."
Naar onze meening is art. 7 van de verordening op de
invordering van het schoolgeld voor het gewoon lager- en
uitgebreid lager onderwijs feitelijk strijdig met de bedoeling
van de Leerplichtwet, omdat de ouders zich aan hunne bij
die wet omschreven verplichting zouden kunnen onttrekken
door eenvoudig de betaling van schoolgeld achterwege te
laten. Nu de Minister van Binnenlandsche Zaken blijkbaar
bezwaar heeft tegen een dergelijke bepaling en het be
trekkelijke artikel bovendien nimmer wordt toegepast, zou
het artikel kunnen worden geschrapt.
Hoewel de Leerplichtwet niet van toepassing is op het
buitengewoon lager onderwijs, kan dezelfde bepaling, voor
komende in art. 6 van de verordening op de invordering van
schoolgeld voor het buitengewoon lager onderwijs o. i. zonder
bezwaar ook worden geschrapt. Gelijk gezegd wordt die
bepaling nimmer toegepast. Wij achten het ook moeilijk
verdedigbaar om de onwil tot betaling te verhalen op de
kinderen door wegzending van de school.
Wat het tarief betreft staat de zaak inderdaad zoo, dat
het gemiddeld bedrag van de kosten van het gewoon lager
onderwijs blijft beneden het hoogste bedrag van het school
geld ad 140.per jaar. Wijziging van het tarief is derhalve
noodzakelijk. Nu schijnt het ons niet noodig het geheele
tarief om te werken, mede niet, omdat het wetsontwerp ter
verlaging van de openbare uitgaven allerlei veranderingen
brengt in de wettelijke bepalingen betreffende het school
geld, zoodat vermoedelijk over eenigen tijd toch weer geheel
nieuwe verordeningen zullen moeten worden ontworpen.
Derhalve zou o. i. thans met de strikt noodzakelijke ver
anderingen kunnen worden volstaan. Om die reden hebben
wij slechts in de laatste schalen eenige verandering gebracht,
waardoor het hoogste bedrag van het schoolgeld wordt terug
gebracht tot 133.
Het schoolgeldtarief voor het buitengewoon lager onder
wijs behoeft geen verandering te ondergaan, aangezien de
kosten van dat onderwijs belangrijk hooger zijn dan die voor
het gewoon lager onderwijs.
Wel is wijziging noodig van het tarief voor het u. 1 .o.,
omdat anders de verhouding welke er tusschen dat tarief
en dat voor het gewoon 1. o. krachtens het bepaalde bij
art. 64, 2e lid der L. O. wet 1920 bestaat, zou worden
verbroken. Ook hier is de verandering tot het strikt noodige
beperkt.
Thans komende tot de schoolgeldregeling voor het Gymna
siaal- en Middelbaar onderwijs, merken wij op, dat Gedepu
teerde Staten in de eerste plaats in overweging geven bij
meerderjarigheid van den leerling het schoolgeld steeds van
den leerling zelf te heffen, terwijl volgens de bestaande
heffingsverordening (art. 1, 2e lid) van de meerderjarige
leerlingen zelf alleen schoolgeld wordt geheven bij ontstentenis
van ouders.
Het komt hoogst zelden voor, dat meerderjarige leerlingen,
wier ouders nog in leven zijn voldoende eigen inkomsten
hebben om daarop een schoolgeldaanslag te baseeren.
In het heffingsjaar 1934/1935 werd voor drie meerder
jarige leerlingen 550.geheven. Bij de door Gedeputeerde
Staten gewenschte regeling zou voor die drie leerlingen geen
schoolgeld zijn ontvangen. Wij meenen dat er geen reden
bestaat om in deze aan het verlangen van Gedeputeerde
Staten te voldoen.
Tegen een scherpere omlijning van het in art. 1, 2e lid
bepaalde bestaat o. i. geen bezwaar. Wij zouden dat lid
als volgt willen doen luiden:
„Het schoolgeld wordt geheven van de ouders der leerlingen.
Bij ontstentenis van beide ouders wordt het schoolgeld van
de leerlingen zelf geheven, evenwel met dien verstande dat bij
minderjarigheid van de leerlingen de voogd voor het ver
schuldigde aansprakelijk is."
Verandering van het woord „schooljaar" in „heffings
jaar" in de artt. 3, 4, 5, 13, 15 en 16 achten wij met de Com
missie voor het Onderwijs geen verbetering. Naar ons gevoelen
kan aan den wensch van Gedeputeerde Staten beter worden
voldaan door aan art. 9, le lid, na „Augustus" toe te voegen
„en valt samen met het schooljaar." In art. 17 zouden
wij dan voor „heffingsjaar" willen lezen: „schooljaar".
In plaats van wijziging van het tweede lid van art. 4 als
door Gedeputeerde Staten bedoeld, zouden wij aan dat
artikel als nieuw 3e lid wenschen toe te voegen.
„3. Indien geen aanslag in de Inkomstenbelasting en/of de
Vermogensbelasting wordt opgelegd, wordt de voorloopige
aanslag in het schoolgeld ambtshalve vernietigd."
Art. 5 (tarief).
Indien de schalen 1 t/m 11 van het Bijkstarief waren over
genomen in de gemeentelijke regeling gelijk door den Mi
nister van Onderwijs wordt gewenscht, zou aangenomen,
dat zulks op het aantal leerlingen niet van invloed zou zijn
geweest de opbrengst van het schoolgeld voor het heffings
jaar 1934/1935 160.40 meer hebben bedragen.
Aangezien verzet tegen den wensch van den Minister
vermoedelijk weigering van de Koninklijke goedkeuring ten
gevolge zou hebben, achten wij het geraden het tarief op
dit punt in overeenstemming te brengen met de Bijksregeling.
Tegen het overbrengen van het bepaalde bij art. 11 naar
de verordening op de invordering bestaat o. i. geen bezwaar.
Het artikel kan als le en 2e lid worden toegevoegd aan art.
2 der invorderingsverordening, terwijl dan het bestaande
art. 2 van die verordening kan worden 3e lid van het nieuwe
art. 2.
In art. 3, 4e lid van de invorderingsverordening kan
„verschuldigd" inderdaad beter worden vervangen door
„invorderbaar".
Op grond van het vorenstaande en met verwijzing naar
de mede ter inzage gelegde adviezen van de Commissie voor
het Onderwijs en die van Financiën geven wij mitsdien in
overweging
a. over te gaan tot vaststelling van de navolgende ver
ordeningen:
I. V ERORDENI N G,
houdende wijziging van de verordening van den 4en September
1934 (Gem.blad No. 40), regelende de heffing van school
geld voor het gewoon lager- en uitgebreid lager onder
wijs te Leiden.
Artikel I.
Aan artikel 4 van bovengenoemde verordening wordt
toegevoegd een derde lid, luidende:
„3. Indien geen aanslag in de Inkomstenbelasting wordt
opgelegd, wordt de voorloopige aanslag in het schoolgeld
ambtshalve vernietigd".
Artikel II.
In artikel 5 wordt in tabel I in de plaats van „f 140.
en 135.gelezen: 133.en in tabel II in de plaats
van 175.en 168.75": 166.25".
Artikel III.
Aan artikel 11 wordt toegevoegd een nieuw tweede lid,
luidende
„2. De sub la bedoelde aftrek geschiedt bij wijze van ver
rekening, zoodat derhalve aan den nieuwen schoolgeld
plichtige geen aanslag wordt opgelegd."
De leden 2, 3 en 4 worden vernummerd respectievelijk tot:
3, 4 en 5.