90 N°. 124. Leiden, 24 Juni 1935. Naar U uit de in de Leeskamer ter inzage gelegde stukken zal blijken, zijn wij van oordeel, dat tegen den grooten en vaak niet gemotiveerden drang van leerlingen naar het Gymnasium en de beide gemeentelijke Hoogere Burger scholen noodzakelijk een rem dient te worden aangelegd. Deze overweging is voor ons aanleiding geweest eenige voor schriften, strekkende tot beperking van het aantal leerlingen dier inrichtingen van onderwijs, te ontwerpen, welke U hierbij worden aangeboden. Aangezien deze voorschriften, welke in de bestaande ver ordening, betreffende de inrichting en het bestuur van het Gymnasium en in die op de Hoogere Burgerschool met vijf jarigen cursus en de Hoogere Burgerschool voor Meisjes kunnen worden opgenomen, voor zich zelf spreken, meenen wij ons van een nadere toelichting daarop te mogen ont houden. Slechts merken wij op, dat het o. i. niet mogelijk is, de ten aanzien van het Gymnasium voorgestelde bepalingen alle voor de Hoogere Burgerscholen in te voeren; een zoo danige handelwijze zou, waar omtrent de toelating tot deze laatste scholen reeds bij of krachtens de wet regelen zijn gesteld, een ongeoorloofde uitbreiding van de bestaande wettelijke voorschriften beteekenen. Omtrent de te dezer zake uitgebrachte adviezen, deelen wij U mede, dat de grootst mogelijke meerderheid van de Commissie voor het Onderwijs, gezien de h. i. groote be zwaren, welke voor de leerlingen zijn verbonden aan den overgang naar een andere school, in overweging geeft, het bepaalde sub 3 van het nieuwe artikel 21a der eerstgenoemde verordening, alsmede het daarmede correspondeerende nieuwe artikel 25a der laatstgenoemde verordening te schrappen, terwijl de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onder wijs een overgangsbepaling opgenomen zou willen zien, krachtens welke het bepaalde in het eerste lid van de nieuwe artikelen 21a en 25a der laatstgenoemde verordening geen toepassing vindt op kinderen, die reeds vóór den aanvang van den cursus 19351936 het onderwijs hetzij aan de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus, hetzij aan de Hoogere Burgerschool voor Meisjes alhier volgden. Met geen van beide adviezen kunnen wij ons vereenigen. Met voorbijgang nog van het feit, dat de desbetreffende voorschriften opzettelijk zoodanig zijn gesteld, dat het steeds mogelijk zal blijven met bijzondere belangen en omstandigheden rekening te houden, geeft voor ons het financieel belang der gemeente hier den doorslag; immers juist de aanwezigheid van die buitenleerlingen zou klasse splitsing, ja zelfs wellicht vergrooting van het schoolgebouw met de daaraan verbonden geldelijke gevolgen noodig kunnen maken. Op grond van het vorenstaande en met verwijzing naar de ter visie liggende stukken, geven wij U mitsdien in over weging over te gaan tot vaststelling van de navolgende ver ordeningen A. VERORDENING, houdende wijziging van de verordening van 5 Juni 1879 Ge meenteblad No. 3), betreffende de inrichting en het bestuur van het Gymnasium der gemeente Leidenlaatstelijk gewijzigd bij verordening van 14 Juni 1926 (Ge meenteblad No. 6). Artikel I. Na artikel 10 van bovengenoemde verordening wordt in plaats van het vervallen artikel 11 een nieuw artikel 11 in gevoegd, luidende: Art. 11. „Curatoren zijn bevoegd na ingewonnen advies van het betrokken hoofd der school voor lager onderwijs rector en leeraren gehoord onafhankelijk van den uitslag van een toelatingsexamen, de toelating tot het Gymnasium te wei geren van kinderen van wie, naar hun oordeel, te verwachten is, dat zij het onderwijs op het Gymnasium niet met vrucht zullen kunnen volgen of dat hunne aanwezigheid op het Gymnasium strijdig zal zijn met de belangen van het onderwijs of van de andere leerlingen. Kinderen, wier ouders of verzorgers buiten de gemeente Leiden wonen, worden niet toegelaten, indien in de woon plaats van de ouders of verzorgers een openbaar Gymnasium is gevestigd. In buitengewone gevallen kunnen Burgemeester en Wet houders, Curatoren gehoord, afwijking van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel toestaan." Artikel II. Na artikel 21 wordt een nieuw artikel 21a ingevoegd, luidende Art. 21a. „Onverminderd het bepaalde in artikel 21 zijn Curatoren bevoegd rector en leeraren gehoord een leerling tijdelijk of voor goed van het Gymnasium te verwijderen: 1°. indien, naar het oordeel van Curatoren, voldoende gebleken is, dat de leerling het onderwijs op het Gymnasium niet met vrucht kan volgen; 2°. indien de verwijdering, naar het oordeel van Curatoren, wegens andere redenen, in het belang van het onderwijs of van de andere leerlingen wenschelijk is te achten; 3°. indien de ouders of verzorgers van den leerling buiten de gemeente Leiden wonen en in hun woonplaats een openbaar Gymnasium is gevestigd." R. VERORDENING, houdende wijziging van de verordening van 18 December 1922 (Gemeenteblad No. 67), op de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus en de Hoogere Burgerschool voor Meisjes te Leiden, laatstelijk gewijzigd bij verorde ning van 14 Juni 1926 (Gemeenteblad No. 7). Artikel I. Na artikel 21 van bovengenoemde verordening wordt een nieuw artikel 21a ingevoegd, luidende: Art. 21a. „Kinderen, wier ouders of verzorgers buiten de gemeente Leiden wonen, worden niet toegelaten, indien in de woonplaats van de ouders of verzorgers een openbare hoogere burger school is gevestigd. In buitengewone gevallen kunnen Burgemeester en Wet houders, de Commissie van Toezicht gehoord, afwijking van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel toestaan." Artikel II. Na artikel 25 wordt een nieuw artikel 25a ingevoegd, lui dende Art. 25a. „Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd de Commis sie van Toezicht gehoord een leerling van de school te ver wijderen, indien de ouders of verzorgers van den leerling buiten de gemeente Leiden wonen en in hun woonplaats een openbare hoogere burgerschool is gevestigd." Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 125. Leiden, 24 Juni 1935. Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland hebben bij besluit van 19 Februari 1935 de vergoeding voor de leden van den Baad dezer gemeente voor het bijwonen van Raadsvergaderingen met ingang van 1 Januari 1935 bepaald op 4.per vergadering, met dien verstande, dat voor het bijwonen van meerdere bijeenkomsten van hetzelfde college op denzelfden dag slechts één vergoeding zal worden genoten. Alleen indien de voortgezette vergadering op een volgenden dag plaats heeft, kan dus voortaan opnieuw presentiegeld worden genoten. In verband hiermede dient in het Reglement van Orde voor de vergaderingen van den Raad der gemeente Leiden eenige wijziging te worden gebracht. Art. 14, lid 2, van dit reglement bepaalt n.l., dat voort gezette vergaderingen steeds, dus zoowel wanneer zij op denzelfden dag, als wanneer zij op een anderen dag worden gehouden, ten aanzien van de vergoeding als nieuwe ver gaderingen worden beschouwd. Dit is in strijd met de door Gedeputeerde Staten vastgestelde nieuwe regeling ter zake, zoodat bedoeld lid niet kan worden gehandhaafd. Aangezien het bepalen van het bedrag van de vergoeding niet behoort tot de bevoegdheid van den Raad, is het alsnu logisch art. 14, lid 2, geheel te schrappen. Dit heeft echter tengevolge, dat de tweede zin van art. 26, lid 3, waarin naar art. 14, lid 2, wordt verwezen, wijziging moet ondergaan. Wij zouden dezen zin willen zien gelezen als hieronder is aangegeven. Omtrent de gemaakte ontwerp-verordening hebben wij het advies ingewonnen van de Commissie voor de Huishoude lijke Verordeningen. Deze commissie heeft een drietal op merkingen gemaakt. In de eerste plaats acht zij het geheel doen vervallen van art. 14, lid 2, van het Reglement van Orde niet juist. Zij meent, dat het eerste lid van het artikel, als het alleen zou

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1935 | | pagina 4