204 MAANDAG 8 JULI 1935. Wijziging Reglement van Orde. (van Eek e.a.) de Raad de regeling volledig in overeenstemming met hun wensch vaststelde. Spreker acht dit het toppunt van forma lisme en kan niet aannemen, dat Gedeputeerde Staten dit standpunt zullen innemen. Verder acht de Commissie voor de huishoudelijke ver ordeningen het wenschelijk, den duur der Raadsvergaderingen te beperken en wel door als limiet te stellen voor een middag en avondvergadering resp. 17| en 23 uur, in aansluiting bij de bestaande usance. Het College heeft daartegen bezwaar en acht het beter, dit over te laten aan den Voorzitter, die dan toch in hoofdzaak zich aan die regeling houdt. Spreker erkent: of men deze regeling opneemt of niet, in de practijk zal men zich daaraan wel houden, maar het maakt toch wel eenig verschil; het College wenscht dit volledig overgelaten te zien aan het oordeel van den Voorzitter; de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen wenscht dit ook over te laten aan den Voorzitter, maar dan zal deze toch ver plicht zijn aan den Raad mede te deelen de motieven, waarom hij de vergaderingen houdt op andere dan de vastgestelde tijden en dan zal ook de Raad de bevoegdheid hebben, desgewenscht daartegen op te komen. Dat recht kan men den Raad toch niet ontzeggen. Natuurlijk zal een Voorzitter, die het vertrouwen van den Raad heeft, in den regel gedaan krijgen dat de vergadering wordt geopend en gesloten op de door hem gewenschte tijden, maar anderzijds heeft de Raad toch ook het recht om de motieven voor de eventueele afwijking te hooren en ook te beoordeelen. Ten slotte acht de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen het gewenscht, om indien een vergadering langer dan tot middernacht duurt, daarvoor een afzonderlijke vergoeding te geven. Gehoord het oordeel van Gedeputeerde Staten acht spreker het echter beter daarop niet verder in te gaan. Dit komt trouwens slechts een enkelen keer voor, nl. eens per jaar op den laatsten dag van de behandeling der begrooting; anders eindigen de vergaderingen meestal om 23 uur. Indien nu door opneming van die bepaling of door toezegging van den Voorzitter de zekerheid verkregen wordt, dat de vergaderingen niet langer zullen duren dan tot 23 uur, dan heeft die bepaling niet veel practisch belang. De heer Beekenkamp sluit zich bij den heer van Eek aan en baseert zich daarvoor op art. 64 der Gemeentewet, luidende: „De leden van den raad genieten, waar en voor zoover de Raad het bepaalt, voor het bijwonen van zijne vergade ringen, van vergaderingen van de afdeelingen van den Raad of van vergaderingen van door den Raad benoemde commissiën, als bedoeld in de artikelen 60, 63 of 197, eene vergoeding, waarvan het bedrag door Gedeputeerde Staten, nadat de Raad is gehoord, wordt vastgesteld." Art. 64 der Gemeentewet beperkt de bevoegdheden van den Raad ten aanzien van de vaststelling van de presentie gelden, maar deze beperking gaat volgens spreker niet zoo ver als het College wel meent. Spreker kan zich dan ook niet geheel vereenigen met de opvatting, die het College van de artt. 64 en 193 der Gemeentewet blijkens het Ingekomen Stuk No. 125 heeft. In de eerste plaats heeft spreker daar tegen het historische bezwaar, dat in het bestaande 2e lid van art. 14 van het Reglement van Orde precies hetzelfde geregeld is. Hoe komt het nu, dat het bestaande, thans nog geldende 2e lid van art. 14 niet in strijd is met art. 193 juncto 64 der Gemeentewet, terwijl de nieuwe, door de Com missie voor de Huishoudelijke Verordeningen gesuggereerde redactie, die absoluut gelijk is aan de oude redactie, met dien verstaande, dat hieraan slechts een nieuwe beperkende inter pretatie overeenkomstig den wensch van Gedeputeerde Staten (besluit van 19 Februari 1935) is toegevoegd, wel in strijd zou zijn met genoemde artikelen van de Gemeentewet? Spreker erkent, dat de Raad beperkt is in zijn bevoegdheden ten aanzien van het bedrag der vergoeding. Maar dit is dan ook de éénige beperking, want art. 64 der Gemeentewet zegt nadrukkelijk, dat de leden van den Raad waar en voor zoo ver de Raad het bepaalt, voor het bijwonen van vergaderingen een vergoeding genieten. Uit het „waar en voor zoover" volgt, dat de Raad geheel en al vrij is in de beslissing over de vraag, of hij zich een ver goeding zal toekennen. De woorden „voor zoover", die bij de wijziging van de Gemeentewet in 1931 zijn ingevoegd, hebben betrekking op de bevoegdheid van den Raad, voor het bijwonen der commissievergaderingen den leden een vergoeding toe te kennen, maar meent spreker ook op de bevoegdheid van den Raad, om het aantal vergaderingen, waarvoor een vergoeding zal worden gegeven, te regelen. Dit laatste nu wordt door het College blijkbaar anders aangevoeld. Spreker ziet evenwel op grond van de door hem gegeven interpretatie van art. 64 der Gemeentewet, geen bezwaar tegen Wijziging Reglement van Orde. (Beekenkamp e a.) de aanneming van de door de Commissie voor de Huishoude lijke Verordeningen gewenschte redactie, die in het amende ment van den heer van Eek is vastgesteld. Men zou kunnen opmerken, dat het verschil van meening, dat tusschen het College en de Commissie voor de Huishou delijke Verordeningen bestaat, slechts „juristerij" is. In zoover men strijd om de uitlegging van een wetsartikel „juristerij" belieft te noemen, is de opmerking juist; doch ze is niet volledig, want het gaat hierbij om iets meer dan Rechthaberei bij de uitlegging van art. 64 der Gemeentewet. Er is namelijk aantasting van de gemeentelijke autonomie, wanneer weer een stukje van het terrein, dat toch al zooveel beperkt wordt, van de gemeente wordt afgenomen. Niemand anders dan de Raad heeft de bevoegdheid, het aantal vergaderingen te bepalen, voor het bijwonen waarvan een vergoeding zal worden gegeven. Art. 64 der Gemeentewet zegt uitdrukkelijk, dat Gedeputeerde Staten alleen het be drag der vergoeding hebben vast te stellen. Spreker hoopt, dat het College na deze toelichting een meer welwillende houding tegenover het standpunt van de Com missie voor de Huishoudelijke Verordeningen zal aannemen en de Raad het amendement-van Eek zonder hoofdelijke stemming zal willen aanvaarden. De Voorzitter deelt mede, dat zijn ingekomen twee amende menten van den heer van Eek, luidende: 1. „Ondergetekende stelt voor van art. 14 2e lid van het Reglement van Orde te behouden en daaraan toe te voegen: met dien verstande, dat voor het bijwonen van meerdere bijeenkomsten op denzelfden dag slechts één vergoeding wordt genoten." en: 2. „Ondergetekende stelt voor om aan art. 10, le lid, van het Reglement van Orde toe te voegen: De middag vergaderingen worden in den regel van 1417| uur en de avondvergaderingen van 2023 uur gehouden." De Voorzitter zegt, dat de heeren van Eek en Beekenkamp bezwaar hebben tegen het voorstel van het College tot schrapping van het tweede lid van art. 14; beide sprekers achten het zonderling, dat dat tweede lid er nog in staat en zeggen: wanneer het nu verdwijnen moet, dan had het er ook niet in mogen staan. Het College heeft zich echter niet uitgesproken over de vraag, of het thans terecht in de ver ordening staat; dat is niet aan de orde geweest. Het College stemt toe, dat het er onder de huidige omstandigheden zeker niet in thuis hoort, maar misschien is dat lid vroeger opgenomen, omdat Gedeputeerde Staten zich bij de bepaling van dat bedrag over dit punt niet hadden uitgelaten en het toch wel wenschelijk werd geoordeeld dienaangaande een bepaling te maken. De heer van Eek acht het het toppunt van formalisme, wanneer men een door Gedeputeerde Staten zelf gegeven bepaling niet zou mogen opnemen in een reglement van den Raad, maar omgekeerd noemt spreker het het toppunt van overbodigheid om, wanneer alleen Gedeputeerde Staten het recht hebben deze bepaling te maken, haar nog eens te herhalen in een gemeentelijke verordening. Waar Gedepu teerde Staten zich zeer duidelijk hebben uitgesproken ten aanzien van het bedrag der vergoeding per vergadering, is overneming van die regeling in het Reglement van Orde naar sprekers meening geheel overbodig. Bovendien heeft het College bezwaar om te regelen een zaak, die inderdaad bij Gedeputeerde Staten behoort. De heer Beekenkamp meent, dat dit niet geheel bij Gedeputeerde Staten behoort en Avil alleen aan Gedeputeerde Staten over laten het vaststellen van een bedrag. Dit is onjuist gezien; wanneer aan Gedeputeerde Staten overgelaten is de vast stelling van het bedrag, berust ook wel degelijk bij Gedepu teerde Staten de vaststelling van alle verdere bepalingen, noodig om dat bedrag te berekenendie vormen een essentieel onderdeel daarvan. Daarom mogen Gedeputeerde Staten die regeling wel degelijk maken. De heer Beekenkamp beroept zich voor zijn zienswijze voornamelijk op de woorden „voor zoover de Raad het bepaalt" in art. 64 der gemeentewet. Maar dit „voorzoover" heeft betrekking op de verschillende soorten van bijeenkomsten van Raadsleden of van den Raad (vergaderingen van den Raad, van de afdeelingen of van commissies); de Raad kan voor elke soort van deze bijeen komsten bepalen, of daarvoor vergoeding zal worden genoten. De toevoeging van de geciteerde woorden heeft plaats gehad, omdat men rekening wilde houden met de mogelijk heid, dat o. a. commissievergaderingen gehonoreerd zouden worden. Het gaat hierbij niet om het aantasten van de gemeente lijke autonomie. De wetgever heeft om begrijpelijke redenen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1935 | | pagina 4