MAANDAG 8 JULI 1935. 225 Verordeningen Gymnasium, H. B.S. en II.B.S. voor (Tepe e.a.) Meisjes. van het voorstel echter zeer spoedig de vraag gesteld, hoe de curatoren zullen kunnen uitmaken, of een kind geschikt en bekwaam genoeg is om het onderwijs te volgen. Spreker heeft onmiddellijk daarop geantwoord, dat het vanzelf sprekend was, dat de curatoren overleg zouden plegen met de hoofden der scholen, waar de kinderen hun eerste opleiding hadden ont vangen. De heer Groeneveld had dit ook moeten mededeelen. Op voorstel van den heer Wilmer is dezebepaling duidelijkheids halve aan het artikel toegevoegd. Uit hetgeen spreker in de Commissie voor het onderwijs had medegedeeld, had de heer Groeneveld zeer goed kunnen weten en begrijpen, dat het absoluut niet de bedoeling van het College van Burgemeester en Wethouders was op deze wijze iets binnen te smokkelen, dat de strekking zou hebben, kinderen uit bepaalde kringen te weren. Zoolang spreker de gelegenheid heeft als Wethouder op te treden, zal hij er zeer streng op toezien en hij is er van overtuigd, dat ook het College van Curatoren het zal doen dat de curatoren de bevoegdheid, welke dit artikel hun geeft, zullen toepassen onafhankelijk van de vraag, of het een kind van een professor of een kind van een arbeider geldt. De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een amendement van den heer Groeneveld, luidende: Ondergeteekende stelt voor bij art. I het eerste lid van art. 11 te schrappen." Het amendement van den heer Groeneveld wordt ver worpen met 19 tegen 13 stemmen. Tegen stemmen: de heeren van der Beijden, van Es, Wilmer, van Rosmalen, Beekenkamp, Coster, Schoneveld, Tobé, Lekkerkerker, Eikerbout, van Tol, Vos, Lombert, Tepe, Wilbrink, Goslinga, Romijn, Bergers en de Reede. Vóór stemmen: de heeren van Stralen, Groeneveld, Kooistra, van Weizen, Koole, Manders, van Eek, Kuipers, Vallentgoed, Verweij, mevrouw Braggaar, de heer Schüller en mevrouw de Cler. Artikel I wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel II. De heer Tepe heeft nog geen gelegenheid gehad bij de alge- meene beschouwingen te antwoorden op de bezwaren tegen art. 21a, sub 3, in het midden gebracht. De geheele onderwijscommissie was tegen art. 21a, sub 3, behalve spreker. Men zeide: wanneer een kind eenmaal op school is en van school verwijderd moet worden, omdat de ouders verhuizen naar een andere gemeente, dan is dat altijd per se een nadeel voor het kind. Dat betwijfelt spreker. Dat is volstrekt niet altijd gezegd: het kan zelfs een voordeel zijn; dat hangt af van de geaardheid van het kind en van velerlei omstandigheden. Tenslotte heeft men het risico van een ver huizing zelf te dragen en moet men dat niet door de gemeente laten dragen. Wanneer iemand van Leiden naar Maastricht verhuist, en hij vindt het zoo sterk in het belang van het kind, dat het op deze school blijft, dat hij in Leiden een kosthuis voor dat kind zou zoeken, dan spreekt in dat geval wel zeer sterk de overtuiging van de ouders, dat het in het belang van het kind is, op die school te blijven. Leiden ligt echter onder den rook van Den Haag. Vele Leidenaars verhuizen naar Den Haag en willen profiteeren van alle gemakken en voordeelen van Den Haag, maar toch ook van de voordeelen van Leiden en nu kan het zeer gemakkelijk gebeuren, dat zij, door hun kinderen hier op school te laten, oorzaak zijn, dat de Leidsche scholen op hooge kosten gejaagd worden; aldus wordt het risico van hun verhuizing, dat zij zelf behooren te dragen, afgewenteld op Leiden, wat spreker ten eenenmale ongemo tiveerd acht. Ook deze bepaling zal natuurlijk met groote omzichtigheid moeten worden toegepast; wanneer het wer kelijk volgens het oordeel van Curatoren in aanmerkelijke mate nadeelig zou zijn voor het kind in quaestie zelf, zullen ook Curatoren volgens spreker in een dergelijk geval niet een besluit nemen, dat in hooge mate in strijd is met de be langen van het kind. Mogelijk zal het kind daardoor in som mige gevallen eenigszins benadeeld kunnen worden, maar dit is lang niet altijd gezegd, en zeker niet altijd zal het in hooge mate benadeeld worden. Spreker ziet derhalve niet in, dat een gemeente als Leiden niet het recht en den plicht zou hebben zich te verzetten tegen dergelijke verschijnselen, waaronder een stad als Leiden door haar ligging zoo dikwijls te lijden heeft, nl. dat zij wel de lasten heeft te dragen voor ingezetenen, die elders wonen, maar niet meer ontvangt de voordeelen. Op dien grond meent het College deze bepaling, Verordeningen Gymnasium, H.B.S. en H.B S. voor (Tepe e.a.) Meisjes. die natuurlijk ook inderdaad met groote omzichtigheid en voorzichtigheid zal moeten worden gehanteerd, te moeten handhaven. De heer Groeneveld kan tegen het le en 2e lid van artikel 21a der verordening sub A zeer weinig theoretische be zwaren aanvoeren en hoopt, dat deze bepalingen behoorlijk zullen worden toegepast. Met de meerderheid van de Commissie voor het Onderwijs heeft spreker echter bezwaar tegen het 3e lid van het artikel. Een kind, dat eenmaal een deel van een bepaalde school heeft doorloopen, moet niet gedwongen worden, naar een andere school te gaan, waardoor zijn onderwijs zeer zeker wordt geschaad en zijn kans op welslagen zeker belangrijk wordt verkleind. Spreker verzoekt dit lid afzonderlijk in stemming te brengen. De heer Manders kan zich in groote trekken wel vereenigen met hetgeen de Wethouder omtrent het derde lid van art. 21a der verordening sub a heeft gezegd. Komt het vaak voor, dat de ouders van leerlingen verhuizen naar een andere ge meente, waar ook een openbaar gymnasium is gevestigd! Kan men niet voorkomen, dat een leerling in den loop van een studiejaar om die reden verwijderd wordt! De heer Vos houdt vol, dat een leerling, die op de eene school ingeburgerd is, van de overplaatsing naar de andere school vast en zeker steeds nadeelen zal ondervinden. De Wethouder sprak alleen over kinderen, wier ouders verhuizen. Er zijn ook ouders, die reeds in een andere ge meente woonden, toen hun kinderen op de scholen in Leiden werden geplaatst, terwijl ook in hun plaats van inwoning een openbaar gymnasium of een openbare H. B. S. was. Spreker acht het niet verantwoord, dergelijke leerlingen van de school te verwijderen, wanneer zij haar reeds 2 of 3 jaar hebben bezocht. In elk geval acht spreker het treffen van deze bepaling niet verantwoord en handhaaft hij ook na het betoog van den Wethouder zijn oorspronkelijke meening. De heer Tepe zegt toe, dat geen leerlingen in den loop van een studiejaar wegens verhuizing van de ouders van de scholen zullen worden verwijderd, aangezien anders de be- -paling zeer in het nadeel van de kinderen zou zijn. Na het doen van deze toezegging acht spreker een wijziging van het artikel niet noodig. Spreker is bereid de vraag van den heer Vos, wat geschieden zal met de leerlingen, die reeds in andere gemeenten woonden, toen zij op het Gymnasium werden geplaatst, onder de oogen te zien en eventueel met het College van Curatoren te bespre ken, nadat het College van Burgemeester en Wethouders de vraag besproken heeft, of er reden zou zijn om voor die leer lingen een anderen maatstaf aan te leggen of een anderen weg te volgen dan voor de kinderen, wier ouders nog uit de gemeente Leiden moeten vertrekken. Spreker erkent, dat er eenig verschil tusschen deze twee groepen van leerlingen is, omdat dit in zekeren zin beteekent terugwerkende kracht; voor ouders, die buiten de gemeente wonen, zou dit zijn een maatregel, die hen betrekkelijk over valt, terwijl de ouders, die daarna verhuizen, door dit artikel gewaarschuwd zijn. Daarom is er reden dit nader onder oogen te zien. Artikel II, voor zooveel betreft artikel 21a, sub le en 2e, wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Artikel II, voor zooveel betreft artikel 21a, sub 3e, wordt hierna aangenomen met 17 tegen 15 stemmen. Vóór stemmen: de heeren van der Reijden, Manders, van Es, van Rosmalen, Beekenkamp, Coster, Schoneveld, Tobé, Lekkerkerker, Eikerbout, van Tol, Lombert, Tepe, Wilbrink, Goslinga, Romijn en Bergers. Tegen stemmen: de heeren van Stralen, Groeneveld, Kooistra, van Weizen, Koole, Wilmer, van Eek, Kuipers, Vallentgoed, Verweij, mevrouw Braggaar, de heeren Schüller, Vos, mevrouw de Cler en de heer de Reede. Artikel II in zijn geheel wordt hierna zonder hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de geheele verordening eveneens zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. Artikel I van de sub b genoemde verordening wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1935 | | pagina 25