224 MAANDAG 8 JULI 1935. Verordeningen Gymnasium, II B.S, en II.B.S. voor (Manders e a.) Meisjes. vergiste (hetgeen de Wethouder ook mogelijk acht) en daar door voor het kind op zijn 12- of 13-jarigen leeftijd voor goed den pas afsneed voor het bereiken van zijn levensdoel. Daarom acht spreker dit artikel niet juist en niet in het belang van de leerlingen en van het onderwijs. Dit onderwijs behoeft niet op hooger peil te komenmen kan gerust wat zakken en dan kunnen er naast andere inrichtingen komen, die nog beter zijn, voor leerlingen die nog beter zijn. Dan kunnen die 3 klassen misschien op andere wijze gevolgd worden. Met de toevoeging, op advies van den heer Wilmer opge nomen, kan spreker zich natuurlijk vereenigen, wanneer het artikel toch wordt aangenomen, want dan wordt in elk geval nog weer een instantie geraadpleegd, terwijl anders de jongen al afgewezen zou zijn. De heer Groeneveld heeft toch wel bezwaren tegen de wijze van behandeling van deze zaak. Aan de orde zijn thans de algemeene beschouwingen, niet- de artikelen en toch hebben alle andere leden de artikelen reeds besproken. De Voorzitter heeft daarbij niet ingegrepen. Het Baadslid, dat zich aan de orde houdt, wordt daardoor benadeeld. Dat is geen manier van doen. Wanneer aan de orde zijn de algemeene beschouwingen, moet men zich daaraan houden en anders moet de Voorzitter ingrijpen. De Voorzitter zegt, dat het bij al dergelijke verordeningen niet mogelijk is, daaraan strikt de hand te houden. De heer Groeneveld zal zich in elk geval aan de orde houden en zich bepalen tot de algemeene beschouwingen. De Wethouder heeft spreker niet geantwoord op diens vragen, of het zoo verkeerd is, dat ouders, die voor hun kinderen geen emplooi weten, hen laten schoolgaan om zooveel mogelijk te leeren en daarvoor de beste scholen uitzoeken, om hen sterk te doen staan in den strijd om het bestaan, en wat er dan wel met die kinderen moet gebeuren. Spreker ziet anders alleen als mogelijkheid, dat zij doelloos langs de straat loopen, wat veel erger is. De Wethouder heeft ook niet gezegd, of hij kon garandeeren, dat dit voorstel een be zuiniging voor de gemeente zou opleveren; volgens spreker kan het even goed nadeel als voordeel voor de gemeente opleveren; niemand kan voorspellen welk hiervan het resul taat zal zijn. Maar wanneer de Wethouder meent, dat dit een bezuinigingsvoorstel is, dan moet hij dat ook maar eens aantoonen en daarvoor zekerheid geven. Bij vorming van parallelklassen is het een financieel belang voor de gemeente, dat ze zoo goed mogelijk bezet zijn; later zou men wel eens spijt kunnen hebben, dat men leerlingen geweerd heeft, omdat men dan het schoolgeld van hen mist. Een grooter aantal leerlingen per klasse maakt de kosten niet grooter; misschien kan deze maatregel vorming van parallelklassen voorkomen, zooals de Voorzitter nu opmerkt, maar kinderen uit dorpen, waar dergelijke scholen niet zijn, kan men volgens de verordening toch niet weren; dan krijgt men parallelklassen en dan is het in het financieel belang van de gemeente, dat zij zoo goed mogelijk bezet zijn; dan heeft men tenminste het schoolgeld van die kinderen. De heer Vos verheugt er zich over, dat hij het woord over art. 11 heeft gevraagd, want nu is niet alleen door hem, maar ook door verschillende andere leden van den Baad en zelfs door den Wethouder van Onderwijs de opmerking gemaakt, dat men de bepaling van art. 11, le lid, met groote omzich tigheid moet hanteeren. Spreker onderstreept thans deze opmerking opdat de curatoren met de meening van den Baad en van den Wethou der van Onderwijs rekening zullen houden, wanneer zij voor de toepassing van deze bepaling worden geplaatst. De heer Tepe heeft reeds in eerste instantie op de desbe treffende vraag van den heer Groeneveld geantwoord, dat hij het in het belang zoowel van de kinderen als van de onder wijsinrichtingen acht, wanneer de ouders hun kinderen zenden naar de beste inrichtingen van onderwijs, mits en dit is juist de quintessens van de zaak de kinderen het onderwijs ook kunnen volgen. De vraag, waar de ouders anders met hun kinderen naar toe moeten, behoeft spreker thans niet te be antwoorden; dat is een kwestie van sociale orde, een alge meene sociale moeilijkheid, waarin men op het oogenblik zit. Men kan echter niet onder den drang van deze sociale moeiüjk- heid het onderwijs omlaag laten halen, hetgeen men juist doet, indien men uit dit motief argumenten put om de kinderen, die niet bekwaam genoeg zijn om het onderwijs te volgen, toch op die onderwijsinrichtingen te laten gaan. Het College heeft overwogen, dat het op een bepaald moment zeer evident kan zijn, dat eenige leerlingen soms Verordeningen Gymnasium, II.B.S. en H.B.S. voor (Tepe e.a.) Meisjes. kan het een tamelijk groot contingent van leerlingen zijn eigenlijk op de school niet thuishooren, terwijl men, na met de ouders er over geconfereerd te hebben, het zóó in der minne kan schikken, dat de leerlingen niet meer de school bezoeken. Het kan zelfs voorkomen, dat men gehjk in de laatste jaren meermalen is geschied voor de moeilijkheid komt te staan, dat door een te grooten toevloed van leerlingen b.v. het Gymnasium te klein is geworden, terwijl men zich afvraagt, of er niet een groot aantal leerlingen alleen het Gymnasium bezoekt, omdat hun ouders anders met hen geen raad weten, terwijl zij er niet op thuishooren en het in hun eigen belang zou zijn, wanneer zij het Gymnasium niet bezochten. Hoewel spreker niet met mathematische zekerheid kan zeg gen, hoeveel voordeel met het voorstel bereikt wordt en zich ook het geval kan voordoen, dat de heer Groeneveld heeft genoemd, acht hij het een gezonde politiek, wanneer men geen kinderen toelaat, die eigenlijk op de onderwijsinrichting niet thuishooren en het noodzakelijk maken klassen te splitsen. Is het lot de gemeente ongunstig en moet men toch tot splitsing van klassen overgaan, dan kan de aanneming van dit voorstel in enkele gevallen een nadeeltje zijn, maar dat is niet te voorzien. De Voorzitter stelt thans aan de orde de verordening sub a van het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Beraadslaging over artikel I. De heer Groeneveld heeft bezwaren tegen het eerste lid van art. 11. Spreker heeft er bezwaar tegen, dat ongeacht het toelatingsexamen Curatoren bevoegd zouden zijn om leerlingen van het Gymnasium te weren. Oorspronkelijk was niet opgenomen de term ,,na ingewonnen advies van het betrokken hoofd der school voor lager onderwijs" en daardoor begrijpt spreker de bedoeling beter: men wil Curatoren, de bevoegdheid geven leerlingen van de school te weren, die directeur noch leeraren, noch Curatoren ooit hebben gekend, waarvan zij niets weten; toch zou die mogelijkheid bestaan, dat Curatoren die leerlingen weren, ook al hadden zij een. goed examen gedaan. Aan dergelijken nonsens werkt spreker niet meespreker zou niet weten op welke gronden Curatoren in dat geval een leerling zouden kunnen weren. Nu is inge- lascht, dat het betrokken schoolhoofd zal worden gehoord, maar dat smakebjk uitziend sausje zal spreker niet verleiden daarin te happen. Het is niet mogelijk en ook niet reëel om Curatoren deze bevoegdheid te geven; spreker kan zich alleen indenken, dat dit toepassing zou kunnen vinden om kinderen uit een bepaald milieu van de school te weren. Men moet aannemen, dat de kinderen, wanneer zij voor het toelatingsexamen geslaagd zijn, dan ook voorloopig geschikt zijn om het onderwijs te volgen; dat vele kinderen de eind streep niet halen, weet spreker ook wel, maar dat kan men dan nog niet weten; de eenige maatstaf, dien men heeft, is het toelatingsexamen en dat zal men moeten respecteeren. Spreker weet ook wel, dat tot het Gymnasium heel wat kinderen worden toegelaten, waarvan later blijkt, dat ze op den duur het onderwijs niet kunnen volgen; wanneer de ouders dan toch hun kinderen naar die school willen zenden, dan moeten volgens den heer de Beede, Curatoren wijzer zijn dan de ouders. Spreker acht dat echter een te ver gaande overheidsbemoeiing in het gezinspreker dacht, dat in de kringen van den heer de Beede een dergeüjke overheidsbemoeiing ook niet werd geaccepteerd en dat de rechterzijde in het algemeen het standpunt innam, dat men niet mag tornen aan de bevoegdheid van de ouders om de kinderen op te voeden zooals zij wenschen. De heer de Beede neemt er blijkbaar genoegen mede, dat een overheidsinstelling de plaats van de ouders inneemt en over het onderwijs en de toekomst van hun kinderen beslist. Spreker gaat daarmede niet accoord en stelt daarom voor het eerste lid van het nieuwe artikel 11 te schrappen. De heer Tepe zegt, dat de heer Groeneveld, indien deze mededeelingen doet van het verhandelde in de Commissie voor het Onderwijs, vollediger moet zijn en ook een juist inzicht in het daar verhandelde moet geven. Volgens den heer Groeneveld kan uit de omstandigheid, dat in de oorspronkelijke redactie van artikel 11, le lid, de woorden „na ingewonnen advies van het betrokken hoofd der school voor lager onderwijs" niet voorkwamen, niets anders afgeleid worden dan dat het zoowel van het College van Curatoren als van het College van Burgemeester en Wet houders de bedoeling was, kinderen uit bepaalde kringen van de scholen te weren. In de Commissie voor het Onderwijs is bij de behandeling

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1935 | | pagina 24