200 DONDERDAG 13 JUNI 1935. Aangaan van twee geldleeningen. (Goslinga e.a.) had, dat na enkele maanden de geldmarkt zich ten gunste zou wenden, zou hij daarvoor gevoelen, maar dan moet men beginnen het geld als los geld op te nemen. De gemeente moet speciaal op 1 Juli aan zeer zware verplichtingen voldoen en het losse geld is op het oogenblik nog veel duurder, nl. bij de Bank voor Nederlandsche Gemeenten 6 f Dan zit men met 3-maandsch geld en dan zit men niet rustig. Waar de gemeente het geld absoluut noodig heeft, achtte het College het het beste om het zekere voor het onzekere te nemen en deze leening te aanvaarden. Spreker erkent, dat ze niet zoo gunstig is als de laatste, maar in aanmerking genomen, dat in 1934 de conversieleeningen van Leiden zijn afgesloten tegen 41/8 in een zeer gunstigen tijd, is, gezien de Huidige onrust, een leening tegen 11 dus 3/8 hooger, toch niet dermate ongunstig, dat men dat mag afwijzen. Spreker is er dus niet voor de kat uit den boom te kijken; dat kon wel eens een groote teleurstelling geven en dat zou niet de soliede weg zijn, dien het College gewoon is te be wandelen. Spreker zou den heer Bosman willen geruststellen, wat betreft diens bezwaren tegen de voorwaarden. Leiden heeft reeds eenige tientallen keeren onder deze voorwaarden van de Fondsen geld geleend; er staan allerlei bepalingen in, die op het eerste gezicht heel erg schijnen, maar dat valt over het algemeen nogal mee. Bij omzetting in verhandelbare obligaties komen de kosten van aanmaak van obligaties niet voor rekening van de gemeente, maar van de Fondsen. De clausule, dat bij aanvrage van faillissement van de ge meente de leening opeischbaar is, is ook spreker opgevallen, maar in sprekers gedachtengang ligt een dergelijke aan vrage zoover buiten de grens der mogelijkheden, dat spreker zich daarover niet ongerust maakt. Zonder de bepaling, dat de aflossing moet komen uit de gewone middelen der gemeente, krijgt de gemeente de leening niet door Gedeputeerde Staten goedgekeurd. Men kan alleen twisten over de vraag, wat onder gewone in komsten van de gemeente kan worden verstaan, maar dat behoort thuis bij de begrooting en niet bij de behandeling van een zaak als deze. De gemeente heeft het geld noodig; de ontvangsten op den gewonen dienst zijn in het eerste halfjaar niet zeer groot geweest, de uitgaven daarentegen zeer zwaar, vooral voor Maatschappelijk Hulpbetoon en Sociale Zaken. De beschikbare reserves van de bedrijven zijn door de buiten gewone uitgaven op den kapitaaldienst (Verrichte werken, onteigeningen, enz.) dermate geslonken dat ze ook niet voldoende zijn. De gemeente moet dus geld leenen voor reeds gedane kapitaaluitgaven, om daarmee weer een deel van de reserves vrij te krijgen, waardoor men den gewonen dienst weer kan financieren. Men kan dat wel uitstellen, maar daarin ziet het College geen heil en het adviseert dus deze leening te aanvaarden. De heer van Wclzen weet zeer goed, dat ook in Nederland, in verband met de internationale omstandigheden, een kapitaalvlucht heeft plaats gehad, die natuurlijk ook de geldmarkt ongunstig heeft beïnvloed, maar juist met het oog op deze oogenblikkelijke ongunstige omstandigheid moet het College trachten deze leening tegen een lageren rentevoet dan 4f te verkrijgen. De Wethouder heeft moeten toe geven, dat een Leidsche gemeenteleening altijd nog geldt als een van de meest soliede kapitaalbeleggingen; doordat Leiden zeker nog niet in omstandigheden verkeert als waarin tal van gemeenten verkeeren, neemt Leiden tegenover de beleggers een tamelijk gunstige positie in; daarvan kan de gemeente zeker gebruik maken. Aangaan van twee geldleeningen (van Weizen e.a.) Het argument van den heer Goslinga, dat de 4 J %-obligaties aan de Beurs 94 noteeren, is niet zoo doorslaggevend, dat het afdoende bewijst, dat de gemeente op het oogenblik niet in staat zou zijn tegen lagere rente te leenen dan 4| Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. De heer van Weizen wenscht geacht te worden te hebben tegengestemd. De Voorzitter vraagt of thans een van de leden nog iets in het belang van de gemeente in het midden heeft te brengen. De heer Scliiiller zegt, dat in het bestek voor het sloopen van de perceelen voor het nieuwe Raadhuis de bepaling is opgenomen, dat Leidsche arbeiders te werk gesteld moeten worden. De aannemer heeft het puin echter verkocht aan de gemeente Alkemade, die haar arbeiders uit de werkverschaf fing naar Leiden stuurt om dat puin te halen. Daartegen zou geen bezwaar zijn, als dezen maar van het werk zelf af bleven, maar deze aannemer komt zijn verplichting om Leidsche arbeiders te gebruiken niet na. Men ziet daar tientallen arbeiders, die hunkeren naar werkde gemeente betaalt iedere week duizenden uit aan steun. Men moet zorgen, dat de Leidsche arbeiders nu eindelijk aan den gang gezet worden en dat niet arbeiders van buiten de gemeente aan het werk worden gezet. De gemeente heeft dat in de hand. De heer Romijjn zegt, dat het College deze zaak reeds eenige weken geleden bekeken heeft, maar het is het College on mogelijk hieraan iets te doen. Inderdaad moet de slooper voor het werk Leidsche arbeiders gebruiken, maar hij heeft het puin verkocht vanaf het werk aan Alkemade, welke gemeente het door werkloozen laat weghalen. Inderdaad is het voor de Leidsche arbeiders, die hier niet veel werk verschaffing hebben, en die hier niet veel kunnen doen, onaangenaam en vervelend; het is spreker ook bekend, dat door de arbeiders gehunkerd wordt naar werk, zelfs al is het werkverschaffing, maar de mogelijkheid is voor het College niet aanwezig hierin verandering te brengen. Men moet het helaas accepteeren zooals het hier het geval is. De heer Wilbrink is het met den heer Schüller eens. Spreker hoort met genoegen, dat de heer Romijn de Leidsche arbeiders gaarne aan het werk zou willen hebben, doch moet constateeren, dat dit bij de gemeentediensten in het algemeen niet het geval is. Zoo is bij den Gemeentelijken Dienst voor Sociale Zaken, dat ook onder Wethouder Romijn ressorteert, iemand aangesteld, die zich pas half April 1935 in Leiden gevestigd heeft en op 1 Mei op een kantoor is werkzaam gesteld. Deze persoon heeft geen andere relatie met de gemeente dan dat zijn aanstaande schoonvader ook ambtenaar op dat bureau is. Daarvoor heeft hij een paar jaar in Amsterdam gewoond, terwijl hij afkomstig is uit Seroos- kerke. Nu loopen er in Leiden meerdere kantoorbedienden zonder werk; het ware wenschelijk allereerst uit hen iemand te kiezen; voor dit eenvoudige werk is zeker iemand te vinden; men moet daarvoor niet nemen iemand, die zich speciaal daarvoor in Leiden gevestigd heeft. De heer Romijn weet niet welk geval de heer Wilbrink bedoelt, maar zal de zaak onderzoeken. Niemand meer het woord verlangende, sluit de Voorzitter de vergadering. Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1935 | | pagina 2