192
MAANDAG
27 MEI 1935.
Verordening op de heffing van belasting op tooneel-
Bergers e. a vertooningen enz.
bedeelden, die het zouden uitgeven van wat zij niet hebben,
die verantwoording kan men niet op zich nemen; ieder moet
voor zichzelf weten of hij meer uitgeeft dan zijn draagkracht
toelaat. Daarmee heeft de Eaad niet te maken. Er moet
opvoedende kracht van den Eaad uitgaan, maar het is niet
zijn plicht, speciaal hierop te letten. Armen zijn er zoowel
als rijken; want als er geen armen waren, kwamen er minder
rijken in den hemel. Spreker is sterk voor het voorstel van
het College, omdat een groote groep van leveranciers daarmee
gediend is.
De heer Lomhert blijft op zijn standpunt staan; het is
toch niet voor tegenspraak vatbaar, dat een kermis niet
bepaald als zedenverheffend kan worden beschouwd, vooral
niet wanneer hierbij in die mate de medewerking van een
gemeentebestuur als Overheid wordt gevraagd. Niemand
heeft er bezwaar tegen, dat er feest gevierd wordt en dat de
commissie feesten organiseert, maar men moet niet den
schijn wekken, alsof men hier iets aan het volk geeftterwijl
hetgeen men geeft van minderwaardig karakter moet worden
genoemd. Het hoofddoel is uit dit minderwaardig kermis-
genot geld te putten voor de andere plannen van de commissie.
Spreker ontkent ten sterkste, dat het houden van een kermis
in het belang zou zijn van bepaalde groepen van de bevolking
en van den middenstand; dit is eenvoudig niet waar. Het
geld, dat de menschen, die van een klein inkomen moeten
rondkomen, zelfs steuntrekker of kastrekker zijn, daarvoor
uitgeven, gaat voor een deel de gemeente uit, en komt aan
menschen, die hier in Leiden in de algemeene lasten niet
bijdragen; dit komt ten nadeele van de middenstanders,
omdat men die gelden niet meer kan besteden voor nuttige
uitgaven.
Alle middenstanders zullen moeten toegeven, dat zij op de
dagen, die onmiddellijk na feestdagen vallen, veel minder
ontvangen dan op gewone dagen, zoodat men niet moet
betoogen, dat de uitgaven op de kermis ook in het belang
van den middenstand worden gedaan. Het moge juist zijn,
dat, gelijk de Wethouder betoogd heeft, de weigering van de
voorgestelde belastingverlaging in sommige kringen ont
stemming zal wekken, spreker is er van overtuigd, dat bij
aanneming van het voorstel een zeer groot deel van de be
volking zich zal ergeren, omdat in deze dagen van armoede
voor zoovelen gelegenheid tot onnut vermaak zal worden
geschapen.
De heer Verweij kan niet ontkomen aan den indruk, dat
in dezen buitengewoon sterk overdreven wordt, met name
door den heer Wilbrink, die doet, alsof het nu gaat om de
wederinvoering van de kermis. Dat is niet het geval. Het
gaat om de vraag, of men den studenten van de Leidsche
universiteit het houden van de maskeradefeesten mogelijk
moet maken. In dit verband heeft men te letten op de bruten-
gewoon groote beteekenis, die de universiteit voor de stad
Leiden heeft. Zonder universiteit zou Leiden een absoluut
doode stad zijn. De Leidenaren zijn dus zeer veel aan de
universiteit verplicht.
Bij de voorbereiding van de feesten heeft men in de ver
ordening op de vermakelijkheidsbelasting een lacune ge
vonden. Er zijn thans omstandigheden, waarmede men tot
dusverre geen rekening heeft kunnen houden en het is dringend
noodig, nu in de ontstane behoefte te voorzien. Daartoe
wordt van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Ook spreker acht de kermis een vermaak, dat verre van
cultureel genoemd kan worden en in het bijzonder voor de
arbeidersklasse van geen beteekenis is. De arbeiders kunnen
het geld, dat zij op de kermis besteden, wel voor nuttiger
dingen gebruiken. Daarover gaat het op het oogenblik niet,
want thans is alleen de vraag aan de ordezal men het houden
van de lustrumfeesten mogelijk maken? Wanneer men op
alle mogelijke manieren tracht het houden van de feesten
onmogelijk te maken, zullen zij ongetwijfeld niet plaats
vinden, wat niet in het welbegrepen belang van Leiden zou
zijn. Het is dan echter royaler een motie in te dienen en op
zoo'n motie van den lieer Wilbrink wacht spreker eigenlijk
waarin men den Eaad laat uitspreken, dat de Lustrum
feesten niet gehouden moeten worden.
Spreker vereenigt zich gaarne met de voorgestelde tech
nische herziening van de verordening, maar zou niet graag
alles, wat thans in verband daarmede gezegd is, voor zijn
verantwoording nemen.
De heer Manders zegt, dat in de rede van den heer Verweij
niet minder overdrijving schuilt dan volgens dien spreker
in het betoog van den heer Wilbrink zou zitten. De heer Ver
weij wil het doen voorkomen, alsof de lustrumfeesten niet
Verordening op de heffing van belasting op tooneel-
(Manders e.a.) vertooningen enz.
gehouden zullen worden, wanneer de verordening niet wordt
herzien. Daarvan is in geenen deele iets waar.
Aan dezelfde overdrijving gaat ook de rede van den heer
Goslinga mank, in zooverre de Wethouder het zwaartepunt
ook daar wil leggen. Voor spreker staat het vast, dat de
kermis zal doorgaan, al wordt de verordening niet herzien,
want ook onder de bestaande verordening zal de Lustrum-
Commissie nog voordeel van de kermis hebben.
De Voorzitter: En wanneer die kermisondernemingen nu
eens niet inschrijven?
De heer Manders zegt, dat ook voor de 3-Octoberfeesten
de inschrijvingen geregeld plaats hebben. In vergelijking
met de groote sommen, welke voor de standplaatsen worden
betaald, valt de belasting in het niet. Spreker weet zeker,
dat die inschrijvingssom de belastingvermindering verre over
treft en dat geen enkele carrousselhouder of andere vermake
lijkheidsexploitant om die reden zal nalaten in te schrijven.
Uit het verdere betoog van den heer Goslinga maakt spreker
op, dat dit een gelegenheidsvoorstel is; was het er werkelijk
om te doen om de technische fouten in deze belasting
verordening te herstellen, dan hadden ook al die fouten er
uit gehaald moeten zijn.
De Wethouder zegt: „wanneer er niets overblijft voor een
charitatieve vereeniging, dan moet zij belasting betalen." Die
charitatieve vereenigingen hebben dus dat risico te dragen,
dat zij niets overhouden en belasting moeten betalen. Hier
is evenwel een denkbeeldig risico door de Lustrum-Commissie
zelf naar voren gebracht, dat uiteindelijk zeer gaarne door
haar gedragen zal worden. En voor dat denkbeeldige risico
stemt de Wethouder toe in een vermindering van de be
lasting. Ook na deze wijziging blijven zeer vele technische
fouten aan deze verordening kleven; het komt in het geheel
niet te pas, dat men een feest van 5 dagen gelijk stelt met
een van 2 dagen en dat men voor een feest van 3 of 4 dagen
meer moet betalen dan voor een van 5 dagen is een zeer
groote technische fout. Spreker gelooft er niets van, dat in
de Haagsche verordening iets dergelijks zal voorkomen.
Waar voor Leidsche politieke, sociale, en charitatieve ver
eenigingen, die daarvoor veel meer in aanmerking komen,
die technische fouten van de belastingverordening niet her
zien kunnen worden, ligt het ook niet op den weg van den
Eaad om dit voor een Lustrum-Commissie wel te doen.
De heer Goslinga zegt, dat volgens den heer Wilbrink
sprekers antwoord op diens vragen niet overtuigend was.
Het waren objectieve antwoorden op door hem gestelde
vragen en die kunnen natuurlijk niet overtuigend zijn; ieder
kan daarmee het zijne doen. Het waren feitelijke antwoorden,
die men zelf moet apprecieeren. De bedoeling om den heer
Wilbrink te overtuigen, was daarbij niet voorhanden.
Niet geheel onjuist is, dat door verlaging van de belasting
de winst voor de Lustrum-Commissie grooter wordt, maar
de Lustrum-Commissie heeft de zaak opgezet, rekening
houdend met de lagere belasting, met de mogelijkheid, dat
de menschen zouden inschrijven en niet met de zeer hooge
belasting, die volgens de verordening geheven moest worden.
Daarop is men gestuit. Nu kan men de belasting wel hand
haven, en zeggen: dan moeten de inschrijvingen maar lager,
maar in een geval bedroegen inschrijvingssom en belasting
resp. 150.en 250.in een ander 60.en 120.
Men moet goed onderscheiden de quaestie van het Luna
park zelf en de belasting, die daarvoor geheven wordt. De
heer Wilbrink stelt het voor, alsof het College hier een offer
brengt; dat is niet altijd het geval.
Het College meent inderdaad, dat door dit toe te staan
de baten voor de gemeente grooter zullen zijn.
Spreker kan zich tot op zekere hoogte vereenigen met het
principieele betoog van de heeren Wilbrink en Lombert,
maar moet deze zaak objectief behandelen. In tegenstelling
met den heer Manders heeft spreker wel inlichtingen van
bevoegde zijde gekregen en hij is verplicht deze inlichtingen
objectief aan den Eaad door te geven. Indien de heer Manders
daarmede geen rekening wenscht te houden, moet hij het
zelf weten, maar spreker mag niet zeggen, dat de moeilijk
heden, die zich bij de verwerping van dit voorstel zullen
voordoen, uit den duim gezogen zijn.
De heer Wilmer zegt, dat als het voorstel niet wordt aan
genomen, de kermis misschien niet zal doorgaan, maar de
lustrumfeesten toch gehouden zullen worden.
De Voorzitter merkt op, dat de lustrumfeesten daardoor
nadeelig beïnvloed zullen worden.