MAANDAG 15 APRIL 1935.
171
Voorstellen Schoneveld en Tobé verlaging electriciteits-
(Goslinga.) tarieven.
maar laat men toch ook zien op het goede, dat men heeft.
In Leiden heeft men tot op dit oogenblik de zaak nog overeind
gehoudenmen is nog zich zelflaat men die gunstige positie
nu niet wegwerpen door een tariefverlaging, die nog voor
Va ten goede komt aan de buitengemeenten en die in den
grond van de zaak uitgaat van een onjuisten bedrijfsecono-
mischen kijk op de zaak.
Uit het Ingekomen Stuk en uit de verschillende schrifturen
van de Lichtfabrieken is duidelijk, dat de Centrale alleen
dan een behoorlijke tariefpolitiek kan opbouwen, wanneer
men in aanmerking neemt, dat op de Centrale rusten groote,
constante kapitaallastenhet is een kapitaal-intensief bedrijf.
Ieder aangeslotene moet feitelijk voor die aansluiting een
zeker recht betalen en dan moet hij ook nog eens betalen
voor hetgeen hij verbruikt.
Dat is, bedrijfs-economisch, de eenig juiste grondslag
voor het tarief van een centrale, in tegenstelling met de
Gasfabriek, waar men het product kan stapelen. Wanneer
men dit sterk ging doorvoeren en eiken verbruiker liet
betalen volgens een vastrecht-tarief en een variabel tarief
voor de verbruikte K.W.U., zou het voor sommige menschen
zeer duur worden, vooral voor de klein-verbruikers, misschien
50 a 60 cent per K.W.IJ. Daarom is in de verordening bepaald:
er wordt niet meer betaald dan 20 cent. Dat is het plafond.
Het is niet verstandig, dat plafond te verlagen. Wanneer
men ooit in de gelegenheid komt om de lasten voor de burgerij
te verlichten, zal men het moeten zoeken in een verlaging
van den vastrecht- en K.W.U.-prijs. Dat krijgt men door
een ruimer verbruik van electriciteit. Het is er om te doen,
dat behalve voor licht ook zooveel mogelijk electriciteit
wordt verkocht voor kracht en huishoudelijk gebruik, opdat
de lichttarieven lager kunnen worden. Het hoofdbedrijf is
het lichtbedrijf. Wat overdag en 's nachts verkocht kan
worden, kan men noemen afval-electriciteit. Hoe beter de
prijs is voor het afvalproduct, hoe meer het hoofdtarief,
het lichttarief, kan dalen.
Het voorstel van den heer Tobé miskent geheel het karakter
van de electriciteitscentrale. De heer Tobé zegtalle winkeliers,
groot of klein, moeten maar 12 cent betalen, en dan alleen
de winkeliers. Een snoepwinkeltje in de 3e Gortestraat zou
dus evenveel betalen als een winkelpaleis in de Breestraat.
Dit voorstel beoogt den kleinen winkeliers eenigermate
tegemoet te komen, maar daar moet men toch de Licht
fabrieken niet voor gebruiken. Men moet deze niet beschouwen
als een soort fonds ter tegemoetkoming in de kosten van
noodlijdende burgers. Bovendien moet de gedachte, die aan
het voorstel ten grondslag ligt, n.l. dat men alle winkeliers
één prijs laat betalen, ongeacht de hoeveelheid, die wordt
afgenomen, zeer onjuist worden geacht. Spreker herhaalt:
het hoofdbedrijf is het lichtbedrijf. Hoe beter de prijs is voor
het afvalproduct, hoe meer het lichttarief kan dalen. Het
is hiermede als met de Gasfabriek: als men een goeden prijs
maakt voor de teer en de cokes, kan de prijs van het gas
dalen. Wanneer meer afvalelectriciteit wordt gebruikt, kan
.het lichttarief lager worden. Wanneer sommige winkeliers
den geheelen dag electriciteit gebruiken, omdat zij b.v. een
daglicht verlichting hebben, dan kan men hun natuurlijk
voor een dergelijk verbruik lagere prijzen aanbieden. Men
zou zeer oneconomisch handelen, wanneer men dat niet
deed.
Het voorstel van den heer Tobé komt hier op neer, dat
een kleine winkelier, die een minimum-verbruiker is, voor
12 cent zijn licht krijgt, terwijl vlak naast hem een particulier
of iemand, die een werkplaats heeft, 20 cent zou moeten
betalen. Dat geeft een zeer ongelijke behandeling.
Men betaalt dus naar het beroep, dat men uitoefent,
niet naar verbruik of naar aansluiting. Dat is evenwel een
onjuiste grondslag. De bepaling van het tarief is al moeihjk
genoeg; het is zeer moeihjk een tarief op te stellen tot tevreden
heid van de betrokkenen, maar het is zeer onjuist het te
baseeren op het beroep en niet op het werkelijke verbruik.
Het nieuwe tarief zou aan de gemeente niet zooveel kosten;
als de 500 winkels, die op het oogenblik winkeltarief hebben,
tot het nieuwe tarief overgaan, zou dat niet veel kosten,
maar er zijn nog 1300 andere winkels en wanneer die overgaan
tot het tarief van 12 cent, dan zou dat zeer aanzienlijke
bedragen kosten. Inderdaad is het voornaamste bezwaar
van het College niet het financieele, maar het bedrijfsecono
mische. De heeren Tobé en van Eek vragen: „waarom is het
College niet direct gekomen met het voorstel, dat het min
of meer bedekt in uitzicht stelt"'. Daarvoor is een goede reden.
De Raad moet zich nl. eerst principieel uitspreken, of hij
de richting van den heer Tobé uit wil. Die wijkt zoo prin
cipieel af van de totnutoe door het College en ook door den
Raad gevolgde tariefpolitiek, dak het College verlangt, dat
de Raad zich eerst daarover uitspreekt. De Raad moet zelf
Voorstellen Schoneveld en Tobéverlaging electrieiteits-
(Goslinga c.a.) tarieven.
weten, of hij die richting uit wil; hij is souverein, maar
voorstellen van het College tot verbetering van het bestaande
winkeltarief zijn dan overbodig geworden. Het College is
niet ongeneigd het winkeltarief, ook naar aanleiding van
het beweerde onoverzichtelijke daarvan, nog eens aan een
herziening te onderwerpen, in den zin van verlaging van
den deca-watt-prijs, maar de Raad moet zich eerst principieel
uitspreken of hij de richting van den heer Tobé uit wil;
dat is van groot belang voor de ontwikkeling van de geheele
tariefpolitiek van de Centrale.
De heer de Reede heeft een onvoorzichtige rede gehouden;
de heeren van Weizen en Bergers hebben zich onmiddellijk
daarop beroepen. De heer van Eek gaat ook met die gedachte
mee; de gemeente is rijk genoeg. Spreker waarschuwt den
Raad echter ernstig, dat door aanneming van dit voorstel
de financieele kracht van de gemeente wordt verzwakt en
dat dit ongetwijfeld op de een of andere wijze moet tot uiting
komen in lagere uitgaven voor verschillende doeleinden,
waarvoor men gaarne wat geld over heeft, of in hoogere
belastingen. Putten uit de reserve kan slechts een tijdelijk
middel zijn. De financieele positie van de Lichtfabrieken is
gelukkig gunstig, maar laat men niet vergeten, dat het zeer
problematiek is of, gezien de daling van de materiaalprijzen
enz., het bedrag, waarvoor deze fabrieken thans te boek
staan, nog wel juist is.
Het voorstel-Tobé is voor Burgemeester en Wethouders
onaannemelijk, omdat het een gedachte belichaamt, die h.i.
bedrijfs-economisch onjuist is.
De heer de Reede zeide: „de kaspositie van de gemeente
is en blijft goed". Dat is gelukkig inderdaad het geval. Dat
zit voornamelijk hierin, dat de kapitaalpositie van de ge
meente zoo gunstig is.
De heer de Reede zegt, dat deze juist verkeerd is. In den
kapitaaldienst is op het oogenblik meer dan 2 millioen
ongedekt.
De heer Goslinga zegt, dat hij dit wel weet, maar dat hij
dat natuurlijk ook bij den kapitaaldienst rekent, zooals
altijd gedaan is. De gewone dienst is niet zoo gunstig. De
kapitaalpositie is inderdaad gunstig, d.w.z. men heeft de
beschikking over veel deposito's, waarmede men de kas
positie gunstig maakt, maar de heer de Reede weet ook,
dat een gunstige kaspositie ten slotte niet beslist over het
evenwicht in de begrooting en dat men op grond van die
gunstige kaspositie niet kan zeggen, dat een bepaalde in
komst kan worden gemist. Nu vraagt de heer de Reede,
waar dat geld dan vandaan komt. Er is 2 ton geleend van
Centraal Beheer, tijdelijk kasgeld, tot 1 Mei, terwijl de Leidsche
Duinwaterleiding Maatschappij bij wijze van voorschot op
de winst eerst 1, later nog 1\ ton heeft gedeponeerd. Voorts
hebben de Lichtfabrieken in den loop van deze maand
vrij geregeld hun winstsaldo afgedragen. Dank zij deze
gunstige kaspositie konden elke week de werkloozen worden
betaald, de leveranciers enz. Men moet niet zeggen, dat die
gunstige kaspositie bewijst, dat er wel iets af kan. De kas
positie heeft met de begrootingspositie niets te maken.
De heer Schoneveld meent te moeten wijzen op een tegen
strijdigheid in het betoog, dat de Wethouder gehouden heeft
ter bestrijding van zijn voorstel. In de memorie van antwoord
op de begrooting voor 1935 werd, in antwoord op de op
merking van een lid over vermindering van de storting in
het Vernieuwingsfonds, door Burgemeester en Wethouders
gezegd (bl. 9, 2de alinea):
„Tegenover dit gemis aan argumentatie verwijzen wij
naar den geleidebrief, alwaar wij, als grond voor de vermin
dering van de storting in het Vernieuwingsfonds, wezen op
den stand der technische inrichting van de bedrijven en den
stand van het Vernieuwingsfonds, ter nadere adstructie
waarvan wij nog cijfers gaven van het Eonds en van de
boekwaarde der vaste bezittingen van de Fabrieken, terwijl
wij de beschikking over de hebt van de bedoelde reserve
motiveerden met de mededeeling, dat het doel, waarvoor
deze reserve werd gevormd, inmiddels was vervallen en dat
daarom restitutie van een gedeelte van deze vroeger inge
houden winst aan den gewonen dienst verantwoord was."
De heer Goslinga kan niet volhouden, dat de tot dekking
van deze verlaging aangegeven middelen niet juist zou
zijn. Het College is zelf daarmee begonnen en wanneer men
het principieel niet juist acht, moet men zelf die dekking
middelen ook niet gebruiken. De gedachte van deze dekking-
wijze is gegrond op dezelfde argumenten, die het College
tegenover dat Raadslid heeft aangevoerd; die bestaan nog
onverzwakt. Het is niet de bedoeling die bedrijven stuk
te maken.