MAANDAG 15 APRIL 1935. 176 Voorstellen Schoneveld en Tobé verlaging electriciteits- Voorzitter e.a.) tarieven; e.a. Tegen stemmen: mevrouw de Oler, de heeren Wilbrink, van Weizen, Koole, Verweij, Groeneveld, Bosman, van Eek, mevrouw Braggaar, de heeren Kuipers, Coster, van der Reijden, Vallentgoed, Vos, Schriller, Bergers, Lekkerkerker, Kooistra, Wilmer en de Reede. Vóór stemmen: de heeren Tepe, Splinter, Goslinga, Romijn, Lombert, van Eecke, van Stralen, van Rosmalen, Manders, Schoneveld, Tobé, Eikerbout en van Tol. (Ook de heeren Groeneveld, Manders en Bosman waren inmiddels ter vergadering gekomen, terwijl de heeren van Es en Beekenkamp de vergadering hadden verlaten.) De gewijzigde motie-de Reede wordt vervolgens aange nomen met 26 tegen 7 stemmen. Vóór stemmen: de heer Lombert, mevrouw de Cler, de heeren Wilbrink, van Weizen, Koole, Verweij, van Stralen, van Rosmalen, Groeneveld, Manders, van Eek, mevrouw Braggaar, de heeren Kuipers, Schoneveld, Tobé, Coster, van der Reijden, Vallentgoed, Vos, Schüller, van Tol, Bergers, Lekkerkerker, Kooistra, Wilmer en de Reede. Tegen stemmende heeren Tepe, Splinter, Goslinga, Romijn, van Eecke, Bosman en Eikerbout. De Voorzitter stelt voor in verband met de aanneming van de motie-de Reede het voorstel-Schoneveld-van Rosmalen en Lombert (zie Ingek. St. No. 71) aan te houden. Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het voorstel van den Voorzitter besloten. De Voorzitter constateert, dat door het aannemen van de motie-de Reede, de motie-Schoneveld vervallen is. De heer Tobé trekt na de aanneming van de motie-de Reede zijn voorstel in. De Voorzitter constateert, dat het voorstel van den heer Tobé (zie Ing. St. No. 71) ingetrokken is. De heer Eikerbout vraagt of het nu wel juist is, dat het voorstel-Schoneveld op het oogenblik nog bestaat. De motie-de Reede spreekt toch uit, dat met 1 Juli die tariefverlaging in werking zal treden. De Voorzitter zegt, dat het voorstel-Schoneveld bestaat, maar dat dé Raad er nog niet een beslissing over kan nemen. De motie-de Reede vraagt een nadere formuleering van een gedachte van den heer de Reede. XIV. Voorstel tot verkoop van een gedeelte bouwterrein, gelegen aan de P. J. Blokstraat, kad. bekend gemeente Leiden, Sectie M nis. 850 en 5095 (gcd.) aan Gebrs. A. en N. Mol te Leiderdorp. (85) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. XYr. Voorstel tot wijziging van de verordening, regelende de heffing van eene belasting onder den naam van „Marktgeld" in de gemeente Leiden. (86) De heer Coster vraagt of, waar de parkeerterreinen nu werkelijkheid zijn geworden en parkeergelden zullen worden geheven, vaste bewakers zullen worden aangesteld, hoe het parkeergeld wordt geïnd en op welke manier de controle daarop zal plaats hebben. De heer Goslinga wijst er op, dat dit voorstel uitsluitend betreft het parkeeren bij de veemarkt van auto's, bestemd voor veevervoer. Er komt nog een voorstel, dat de parkeer terreinen in het algemeen betreft, waaronder b.v. het nieuwe terrein aan de Steenstraat. Dit voorstel is gedaan omdat er eenige haast bij was, waar de brug en de weg hun vol tooiing naderen, evenals de verharding van het Schuttersveld. De Directeur van den Markt- en Havendienst zal voor dit parkeerterrein een man aanstellen. De artikelen I en II worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen, waarna de verordening in haar geheel zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. Verzoeken C. J. van der Zeeuw en J. Duindam i. z. ontruiming (Voorzitter e.a.) van onteigende perceelen. De Voorzitter stelt alsnu aan de orde het bepalen van de wijze van behandeling van de verzoeken van J. Duindam en C. J. van der Zeeuw om verlenging van den termijn van ontruiming resp. van de onteigende perceelen Koornbrug- steeg 2 en Breestraat 104. De heer Wilmer zegt, dat dit adres hem eenigszins overvalt. Zouden Burgemeester en Wethouders niet zeer ernstig willen overwegen, aan het verzoek van adressanten tegemoet te komen? De Voorzitter wijst er op, dat de architect van het stadhuis, de heer Blaauw, een zeer ongunstig advies heeft uitgebracht. Hij schrijft n.l. „Inzake de tot den Raad Uwer Gemeente gerichte verzoek schriften om uitstel van ontruiming van de perceelen Koorn- brugsteeg 4 en Breestraat 104 (hoek Koornbrugsteeg), heb ik de eer Uw College als volgt te berichten: De genoemde perceelen kunnen voor de uitvoering der fundeeringswerken niet gemist worden, daar ze op het te bebouwen terreingedeelte vallen. Het handhaven van deze perceelen zou bovendien voor het verkeer op en langs het werk een ernstige belemmering beteekenen. Verder zou het gereedliggende bestek voor de slooping gewijzigd moeten worden omdat een slooping in drie gedeelten zou ontstaan, met alle nadeelen daaraan verbonden. En uitstel van de slooping dezer hoekperceelen zou dus een uitstel voor de geheele slooping beteekenen en daarmede uitstel en opschuiving van den aanvang van den bouw. Hieruit ontstaat een financieele schade, welke door de langere werkzaamheid van het bouwbureau geschat moet worden op circa 1000.per maand. Belangrijker is de schade, die door de latere oplevering van het gebouw ontstaat, (rente van de volle waarde van terrein en gebouw). Behalve deze financieele schade door een uitstel van de voorgenomen slooping van alle voor het bouwterrein be- noodigde perceelen wordt de werkregeling van het bouw bureau en de in verband daarmede voorgenomen bestedingen van de slooping en van den onderbouw ernstig verstoord. Deze werkregeling werd n.l. door mij gebaseerd in verband met het overleg, dat ik reeds bij den aanvang der werkzaam heden van het bouwbureau pleegde met den heer Mr. P. E. Briët i.z. de data van ontruiming der te onteigenen perceelen. Ik heb gemeend, dat door dit overleg de vastgestelde data ook voor de belanghebbenden als vaststaand bekend waren en dat met de regeling der werkzaamheden daarop dan ook gerekend kon worden. Wanneer ik dan ook Uw College adviseerde om in ver schillende gevallen een uitstel van 1 April20 April te verleenen, dan werd uitgegaan van de overweging, dat de regeling der werkzaamheden daardoor niet verstoord zou worden en werd daarmede tevens door Uw College reeds groote tegemoetkoming betoond aan belanghebbenden. Bij het vaststellen der werkregeling ben ik er verder van uitgegaan, dat het belang der Gemeente gediend zou zijn met een zoo spoedig mogelijke aanvang der werkzaamheden voor den bouw, ten eerste omdat daardoor zooveel mogelijk van het voor het bouwen gunstige jaargetijde geprofiteerd zou kunnen worden en ten tweede omdat in deze tijden van werkloosheid, zoo spoedig mogelijk bestaande werkgelegenheid opengesteld dient te worden. Elke maand uitstel thans beteekent, behalve financieele schade, verschuiving van de bouwperiode naar het ongunstige jaargetijde, verstoring van de regeling der werkzaamheden, uitstel van de opening van werkgelegenheid. Ter nadere toelichting omtrent de werkregeling nog het volgende: de besteding der sloopwerken werd vastgesteld op 26 April, de aanvang der slooping op 29 April e.k. De duur der sloopwerken wordt geschat op zes weken. De besteding van den onderbouw kan geschieden begin Mei, zoodat de aanvang (gunning) dier werken samen kan vallen met de beëindiging der sloopwerken. Hieruit moge blijken, dat de gunstige bouwtijd bij uitstel belangrijk wordt verkort, zoodat één maand thans niet gelijkgesteld kan worden met b.v. één maand in den wintertijd." Bovendien is bij de door de rechtbank aan deze beide heeren toegekende schadeloosstelling wel degelijk rekening gehouden met het feit, dat zij op 1 April j.l. hun panden zouden moeten verlaten en niet vóór 1 Juli a.s. geschikte huisvesting voor zich zelf en voor hun zaken zouden kunnen vinden; aan hen is ook toegekend een aanzienlijk bedrag om die tusschenperiode te dekken, zoodat de belanghebbenden ten deze door de gemeente reeds voor de periode 1 April1 Juli geheel betaald zijn. De deskundigen schrijven in hun rapport

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1935 | | pagina 14