174 MAANDAG 15 APRIL 1935. Voorstellen Sehonevcjd en Tobé verlaging elcetriciteits- (Wilmer e.a.) tarieven. den Raad te veronderstellen, dat hij andere opvattingen omtrent dit punt zou hebben vóór dan na de verkiezingen. Wanneer men geen enkel argument daarvoor heeft, is het toch minderwaardig om zulks te insinueeren. Het spijt spreker ten zeerste, dat Raadsleden zelf op een dergelijke manier de waardeering voor den Raad naar beneden halen. De heer Bosman gevoelt over het algemeen ook veel voor eenige verlaging van het winkeltariefinderdaad is dit hoog, maar de wijze waarop dit hier wordt voorgesteld, kan spreker niet bevredigen. De heer Schoneveld zegt n.l.„verlaag die tarieven maar en dan kunnen wij als dekking van de reserve wel weer wat afnemen Zulk een wijze van financieren kan niet door den beugel. De heer de Reede wil de reserve laten bestaan, maar zoekt het in minder afschrijven; hij maakt daarbij verschil tusschen de particuliere bedrijfsleiding en die van de gemeente: kapitalisatie, door afschrijving en reservevorming. Wat voor een particulier bedrijf noodzakelijk is, geldt, wat de reservevorming aangaat, niet voor het gemeentebedrijf. Voor een deel gaat spreker met den heer de Reede mee. Er is inderdaad eenig verschil tusschen beide, maar zoo ver als de heer de Reede wil spreker niet gaan; daarin ziet spreker ook voor het gemeentebedrijf een groot gevaar. Wil men overgaan tot verlaging van de tarieven, dan zal het z. i. allereerst gevonden moeten worden in bezuinigingen en van bezuinigingen wil de Raad in het algemeen niet veel weten. Dan zal misschien bezuinigd moeten worden op de personeelsuitgaven, zoo mogelijk door inkrimping van per soneel of door loonsverlaging. Op deze wijze kan men het bedrijf meer rendabel maken en zou men daardoor kunnen overgaan tot tariefsverlaging, zonder dat de gemeente een deel van haar inkomen uit de bedrijven hoefde prijs te geven. En wanneer de wihsten te hoog zijn, zou daarvan ook een gedeelte kunnen worden gebruikt, om de tarieven te verlagen, maar het is de vraag, of de gemeente op het oogenblik de winsten uit de bedrijven wel kan missen, al zouden deze feitelijk te hoog zijn. Spreker zal stemmen tegen het voorstel van den heer Tobé, maar vermoedelijk vóór de motie van den heer Schoneveld, waarbij tot Burgemeester en Wethouders het min of meer dringend verzoek wordt gericht, na te gaan of tariefsver laging mogelijk is. Op die wijze blijft dus de leiding in handen van Burgemeester en Wethouders, die den finan- cieelen toestand van de gemeente beter kunnen overzien dan de Raad. Wat voor toestand krijgt men als de Raad plompverloren een beslissing neemt en tot Burgemeester en Wethouders zegt: zie maar, dat je aan dekking komt, wij trekken ons daar verder niets van aan. De heer Tobé herinnert er aan, dat de Wethouder zeide, dat ieder, die aangesloten wordt op de Lichtfabrieken, moet betalen een aansluitingsrecht plus zijn verbruik. Dat acht spreker volkomen juist. De Wethouder heeft er echter aan toegevoegd: er zullen menschen zijn met een heel klein ver bruik, die, als wij eerlijk zouden moeten rekenen, 50 of 60 cent zouden moeten betalen. Moeten de winkeliers dan maar die 50 of 60 cent betalen voor die klein-verbruikers? Dat lijkt spreker onjuist. Dan heeft de Wethouder gezegd, dat het winkeltarief gemaakt is om het verbruik zoo hoog mogelijk op te voeren. In het praeadvies leest men van het hoog op voeren van het verbruik in het geheel niets. Daarin wordt slechts gezegd: men heeft alleen rekening te houden met een maximum van tijdsduur en het tijdstip. Zoo zijn de andere tarieven ingericht, maar het winkeltarief is er op ingericht om het verbruik van die afvalelectriciteit zoo groot mogelijk te maken. Daarmede hebben de spitsuren heel weinig te maken. Voorts heeft de Wethouder gezegd, dat, wanneer sprekers voorstel zou worden aangenomen, een groot-verbruiker evenveel zou betalen als een klein-verbruiker. Spreker wijst er op, dat er een bepaling bestaat, dat men bij een verbruik van 2500 K.W.U. tot een bijzonder tarief kan overgaan. De heer Goslinga zegt, dat dit door het voorstel van den heer Tobé juist vervalt. De heer Tobé ontkent, dat dit het geval is. De heer Goslinga zegt, dat het voorstel van den heer Tobé dan heelemaal niets beteekent. De heer Tobé heeft er geen bezwaar tegen, dat de groot verbruikers tot een afzonderlijk tarief kunnen overgaan. Het gaat er alleen om, dat de menschen, die baas willen zijn in eigen huis en de verlichting willen gebruiken zooals zij Voorstellen Schoneveld en Tobé verlaging clcctricitcits- (Tobé e.a.) tarieven. wenschen, deze zoo productief mogelijk kunnen gebruiken. Dat kunnen zij bij het winkeltarief niet. Dan zegt de Wet houder: „het hangt af van het beroep, dat men uitoefent, als men winkelier is, krijgt men het". Dat is ook niet juist. De kleinbedrijven hebben ook andere tarieven; de particulieren ook. Het gewone huistarief is dikwijls veel lager dan het winkeltarief. De WetlTouder acht het groote bezwaar, dat het bedrijfs economisch niet juist is. Dat kan spreker begrijpen; daarover zou te debatteeren zijn. Er zijn echter centrales, ook wel zeer groote, die precies hetzelfde hebben gedaan als hier door spreker is voorgesteldde tarieven, zooals die vroeger waren, hebben hun tijd gehad. Daarom sluit spreker zich gaarne aan bij den heer Schoneveld; wanneer het College kan toe zeggen, dat het binnen eenige maanden met een tarief zal komen, dat voor de winkeliers gunstiger is, dan is spreker altijd bereid zijn voorstel zoolang aan te houden. De heer Goslinga erkent natuurlijk hij kan tenslotte niet elke opmerking van de Raadsleden behandelen, omdat hij dan veel te lang zou spreken dat in de laatste jaren de kostprijs van het product eenigermate gedaald is; kolenprijs, rentelast en personeellast zijn gedaald, maar laat men elkaar toch niets wijs maken; de positie en de winsten van de Lichtfabrieken hangen nauw samen met de geheele begroo- tingspositie van de gemeente. Als de heer de Reede nu zegt, dat hij dat ook niet ontkent, dan moet hij ook niet uit sluitend naar de financieele positie van de Lichtfabrieken kijken. De heer de Reede zegt: „op de Langegracht begrijpen ze het niet". Zij begrijpen het heel goed, maar de booswicht zit hier; dat is de Wethouder van Financiën; die houdt dat tegen, niet de Directie, maar Burgemeester en Wethouders, die met een kloppende begrooting moeten komen. De begrooting moet sluitend gemaakt worden, hoofdzakelijk door de Licht fabrieken. Daarmee heeft de gemeente heel wat gedaandaar mee heeft zij ook de sociale positie der Leidsche bevolking aanzienlijk kunnen verbeteren; daarmee ontwikkelt het College op het oogenblik een werkverruimingsprogramma, dat vele ge meenten Leiden benijden. Nu kan men wel dien boom door zagen, maar dan verdorren de vruchten. Laat men voor zichtig zijn; in principe gaat men die richting uit, als men tariefverlaging wil financieren op de wijze als de heeren Schoneveld en de Reede willen. De heer de Reede zegt, dat de Wethouder hem erbuiten moet laten, omdat hij niets anders wil dan wat ook de Wet houder wil. De heer Goslinga zegt, dat de heer de Reede toch ook, evenals de heer Schoneveld, die 2 afschrijving achterwege wil laten, ook voor de toekomst. De heer de Reede zegt, dat dat geen principe is, absoluut niet; dat is eenvoudig een feitelijke zaak. De heer Goslinga zegt, dat men dan toch minder reserveert. De heer de Reede zegt, dat dat ook moet. Men heeft altijd te veel gereserveerd. De heer Goslinga zegt, dat de Raad het nu weet; er is te veel gereserveerd. De heer de Reede zegt, dat dit de doode hand is. Als er eenmaal iets in zit, krijgt men het er niet uit. De heer Goslinga constateert, dat de heer de Reede hier ook wel eens anders gesproken heeft. Dat is hem niet kwalijk te nemen, omdat ook de tijden veranderen. Spreker kan wel zeggen, dat de Directie, met het oog op de toekomstige positie van de bedrijven, er zeer ernstig bezwaar tegen heeft. Daarom is het wel verstandig van den heer Schoneveld om te zeggen: onderzoek het nog eens. Dan kan de meening van de Directie speciaal op dit punt nog eens onder oogen worden gezien. De heer van Weizen heeft gezegd, dat Burgemeester en Wethouders drijven op de adviezen van de Directie. Dat is niet juist. Er zijn ook commissarissen. Intusschen is het begrijpelijk, dat de meening van de Directie, die zeer des kundig is, van grooten invloed is in deze zaak. De heer de Reede noemde als bedrag, dat moet worden gevonden in verband met de tariefsverlaging, 50.000. voor 1935. Dat beteekent 100.000.voor 1936 en volgende jaren. Dat moet worden gevonden door heelemaal niet meer of aanzienlijk veel minder te storten in het afschrijvings-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1935 | | pagina 12