172 MAANDAG 15 APRIL 1935. Voorstellen Schoneveld en Tobé verlaging electriciteits- (Goslinga e.a.) tarieven. De heer Goslinga zegt, dat dit niet gepaard ging met tariefsverlaging. De heer Schoneveld zegt, dat dat een andere quaestie is. Moeten die tarieven dan, hoewel alles naar heneden gegaan is, bevroren blijven? Moet er nooit verandering in te brengen zijn? Spreker kan niet aannemen, dat het bedrag van. rond 130.000.voor de gemeente een onoverkomelijk bezwaar zou beteekenen. De Voorzitter zegt, dat de heer Schoneveld eens moet bedenken welke moeite het College heeft om in de begrooting 25.000.te vinden. Hij mag daarbij voorts niet uit het oog verhezen welke bedragen nog voor het volgend jaar gevonden moeten worden in verband met de Rijkskortingen op de uitkeeringen aan de gemeente. De heer Schoneveld zegt, dat het toch logisch is, dat men, wanneer men de storting in het Vernieuwingsfonds ad 167.000.niet doet, dat bedrag dan gebruikt voor ver mindering van die tarieven. De heer Goslinga zegt, dat men het dan toch voorgoed kwijt is. De heer Schoneveld erkent dit, maar de heer Goslinga heeft niet bestreden, dat de positie van de bedrijven zoodanig is, dat zij die verlaging niet zouden kunnen dragen. De heer Goslinga zegt, dat het gaat om de positie van de gemeentekas. De heer Schoneveld zegt, dat men bij bestendiging van de storting in het Vernieuwingsfonds en bij gelijktijdige ver laging van de tarieven, het bedrag zou moeten halen uit de belasting; dan zouden de menschen die gelden toch ook moeten opbrengen. Het gaat er om, dat de financieele positie van de bedrijven kerngezond is en dat, hoewel men gunstige resultaten heeft geboekt, de tarieven in de laatste jaren dezelfde zijn gebleven. Een vergelijking met andere plaatsen kan spreker niet aanvaarden; andere gemeenten kunnen anders ingerichte bedrijven en tarieven hebben, waarmede Leiden niet te vergelijken is. De Leidsche bedrijven hebben een zeer goede leiding en dan hebben de eigenaren van die bedrijven, de gemeentenaren, er toch ook recht op in den vorm van lage tarieven daarvan voordeel te genieten. Spreker erkent, dat door die positie van de Lichtfabrieken behoorlijke publieke werken zijn uitgevoerd; door het onttrekken van die 130.000.wordt het echter niet onmogelijk publieke werken uit te voeren en de werkloosheidslasten te dragen. In verhouding tot de gemaakte winsten is dit een zeer be scheiden bedrag. Waar de positie dezer bedrijven buitenge woon goed is, is er veel voor te zeggen en is het geen onver antwoordelijke politiek om in een tijd, waarin alle groepen van de bevolking genoodzaakt zijn hun onkostenpeil naar beneden te brengen, gedurende een aantal jaren de storting in het Vernieuwingsfonds stop te zetten. Spreker meent, dat dit toch voor de hand ligt. Daarom kan hij zijn voorstel niet intrekken. Wel zou hij bereid zijn, waar in het praeadvies is aangegeven, dat een wijziging van de verordening zou moeten plaats hebben, het voorstel om te zetten in een motie, die ongeveer als volgt zou luiden: ,,De Raad verzoekt het College van B. en W. binnen 2 maanden te willen publiceeren de resultaten van een onder zoek naar de mogelijkheden van de financiering van het voorstel-Schoneveld enz. door verminderde afschrijving, geen storting in de vernieuwingsfondsen en interne reorganisatie van het bedrijf." Spreker wil de leiding aan het College laten, waar hij Burgemeester en Wethouders volkomen in staat acht, deze zaak te behandelen. De heer <le Reede moet er bezwaar tegen maken, dat de Wethouder zijn rede agressief en onheusch noemde, en zelfs zeide: ,,het is een onvoorzichtige rede, want de heer van Weizen heeft er zich op beroepen." Dat zijn woorden eenigs- zins agressief hebben geklonken, neemt spreker aan, maar dat is niet onbegrijpelijk. Wanneer men ziet hoe weinig aan een dergelijk praeadvies wordt gedaan, komt men in een eenigszins geprikkelde stemming. Dat zijn rede onheusch was, kan spreker zich niet voor stellen. Alles wat hij gezegd heeft, heeft hij met argumenten en feiten gestaafd. Dat de heer van Weizen zich op die redevoering heeft beroepen, zegt spreker niets. In de eerste plaats is het de vraag, of de heer van Weizen zich terecht op die rede heeft beroepen en in de tweede plaats: wanneer Voorstellen Schoneveld en Tolté verlaging elcctriciteits- (de Reede e.a.) tarieven. spreker iets zegt, dat juist is en koren op den molen van den heer van Weizen, zou deze wel dom zijn als hij daarvan geen gebruik maakte. De beer van Weizen heeft zich echter niet heelemaal terecht op sprekers woorden beroepen en zijn opmerking, dat spreker er vroeger over had moeten spreken, is niet juist. Voor alles is ten slotte een tijd. Komt men in een tijd als deze met dergelijke dingen, dan gaat spreker zeker niet in de richting, die de heer van Weizen wil gaan en zijn voorganger in den Raad wilde volgen, door de Licht fabrieken te gebruiken om de steunregeling aan te vullen. Spreker past er voor om langs zulk een onzuiveren weg steunuitkeeringen te geven, die moeten komen uit Maat schappelijk Hulpbetoon. Spreker dankt er ook voor een soort sabotage te plegen op de steunregeling, zooals die op het oogenblik hier behoort toegepast te worden. Daarom kon van spreker nooit iets in een dergelijke richting verwacht worden. Maar overigens, wanneer de heer van Weizen sprekers argumenten kan gebruiken, hij gebruike ze. Er zit niets specifieks commu nistisch in, maar alleen een opsomming van feiten. Volgens den Wethouder moest de Raad toch vooral voorzichtig zijn van hoogerhand niet een afkeuring te krijgen. Spreker zit nog altijd zeer dwars de houding van Gedepu teerde Staten ten aanzien van het presentiegeld voor de Raadsleden. De Voorzitter zegt, dat die quaestie hier niet aan de orde is. De heer de Reede wil daarop even doorgaan in verband met dit punt. De Voorzitter zal toch met spreker eens zijn, dat zeer ten onrechte op dat punt is ingegrepen in de auto nomie der gemeente. De Voorzitter zegt, dat de heer de Reede daarover dan een interpellatie moet houden. De heer de Reede constateert, dat het ook hier gaat om een zaak, die zuiver de autonomie van de gemeente raakt en in welk opzicht zouden dan Gedeputeerde Staten het recht hebben, aan de circulaire van den Minister van Binnenland- sche Zaken, die meer dan 2 jaar oud is, nog de bevoegdheid te ontleenen om eenvoudig een dergelijk besluit op zijde te schuiven? De denkbeelden op dit gebied ontwikkelen zich met den dag; ook op het departement gaat men de zaken anders bezien. Wanneer een dergelijk Raadsbesluit met de juiste argumenten werd verdedigd, ware er geen sprake van, dat Gedeputeerde Staten dit konden afwijzen, omdat kan worden aangetoond, dat geen enkel belang van Leiden daar door wordt geschaad. De Wethouder heeft een buitengewone vaardigheid in het omzeilen van verschillende opmerkingen. Wanneer spreker b.v. zegt, dat de kostprijs van het artikel zooveel lager ge worden is, en dat de verbruikers daarvan niet profiteeren, dan zegt de Wethouder: dat feit is geconstateerd, de Raad weet dat nu wel, dus daarover behoef ik verder niet te praten. Spreker vindt dit best, maar legt dan even vast, dat er inder daad een dergelijke prijsverlaging is geweest en dat de ver bruikers daarvan tot nog toe niet in het minst hebben ge profiteerd. Dit is op zich zelf een feit, dat niet weersproken kan worden en dat ook vooral in dezen tijd niet door den beu gel kan. De Wethouder verzet zich tegen aantasting van de reserve om deze prijsverlaging mogelijk te maken. De Wet houder heeft spreker ten aanzien van dit punt verkeerd ver staan. Spreker heeft niet over' de reserve gesproken in verband met deze prijsverlaging, maar integendeel gezegd: deze prijs verlaging is mogelijk uit de inkomsten van hetzelfde jaar. Daarom draait de zaak; anders zou spreker zich met het geheele voorstel-Schoneveld absoluut niet hebben willen bemoeien. Spreker is het volkomen met den Wethouder eens, dat de reserves niet aangetast mogen worden; wat er eenmaal is, moet er blijven, maar wanneer uit die reserves blijkt, dat de gemeente altijd, in plaats van een gemeentelijke financieele politiek een particuliere bedrijfspolitiek heeft gevoerd, dat zij reserves heeft gemaakt, met andere woorden kapitaal gevormd, zonder dat de positie van de gemeente die kapitaalvorming eischt, omdat noch in een concurrentie strijd noch op eenige andere wijze dan alleen langs eeono- mischen weg dat kapitaal zou kunnen verloren gaan en men tegen dat economische verlies in de reserves absoluut gedekt is, dan is het tijd om het reserveeren stop te zetten. Spreker heeft ook gezegd: ten aanzien van de gasfabriek, die geheel afgeschreven is, stake men de afschrijving. Daar door komen er inkomsten vrij voor een ander doel. Zoo staat het ook met het percentage, dat nu nog in het reservefonds wordt gestort. Dat is absoluut overbodig geworden door de verhouding tusschen de inrichting van de bedrijven en de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1935 | | pagina 10