154
MAANDAG 25 MAAKT 1935.
Tapvergunning ten behoeve van de Lustrumfeesten.
(Wilbrink e.a.)
is voor wat spreker betreft absoluut vergeefsch. Wanneer
de studenten werkelijk meeleefden met hetgeen onder de
burgerij leeft, dan zouden zij hun feesten niet op Zondaghouden,
waar zij vooruit konden weten dat een groot deel van de
burgerij daaraan aanstoot zou nemen. Dat deel van de burgerij
zal dus weinig behoefte gevoelen den studenten tegemoet te
komen, uit dankbaarheid voor het organiseeren van een
feest. Spreker kan deze feestelijkheden heelemaal niet be
wonderen; voor de burgerij zal het geheele studentenfeest
voor 80 bestaan in het Lunapark op het Schuttersveld.
Kan men zich er over verwonderen, dat, wanneer zij, die
thans de leiding hebben in het maatschappelijke leven of
haar straks zullen krijgen, meenen het lustrum op deze
luisterrijke wijze te moeten vieren en daarin ook de burgerij
te moeten betrekken, honderden (ook jonge) menschen, die
in de stad rondloopen zonder de middelen, waardoor zij aan
de feestelijkheden kunnen deelnemen, trachten zich op on
eerlijke wijze van die middelen te voorzien, wanneer ook
hun naaste omgeving hun ze niet kan verschaffen? Komen
zij later met den strafrechter in aanraking, dan zegt men:
zij behoefden dit of dat toch niet te doen. Wie zijn dan
echter in dezen de schuldigen? Moet de burgerij zich daar
over verheugen? En is het juist, dat de studentenfeesten op
deze wijze worden georganiseerd, terwijl van de zijde van het
College, maar ook van den kant der kringen, waaruit de
studenten komen, sterk aangedrongen wordt op versobering
en beperking der uitgaven?
Spreker beantwoordt deze vraag met een hartgrondig,,neen".
Desniettegenstaande zal spreker niet belemmerend op
treden, als men meent deze feesten wel te moeten houden.
Intusschen moeten de ruiters, die aan het nationale spring
concours deelnemen, in het geheel niet onder den invloed
van sterken drank zijn en hoewel spreker zich tegen de ver
leening van een tapvergunning voor ,,Oud-Hortuszicht" niet
zal verzetten, al is hij er om redenen buiten de receptie
gelegen tegen, zal hij tegen het voorstel stemmen, wanneer
aan deze vergunning een tapvergunning voor het op te
richten gebouw aan den Kanaalweg zou zijn verbonden.
De heer Wilmer zegt, dat het bij dit voorstel niet gaat
om de vraag, welke houding men ten aanzien van de lustrum
feesten meent te moeten aannemen.
Het stemmen vóór het voorstel heeft met het al of niet
sympathiseeren met deze feesten niets te maken en beteekent
dan ook niet, dat men ten volle zijn sympathie betuigt met
de wijze, waarop zij gevierd zullen worden, doch alleen, dat
men niet op een niet breede wijze het houden van deze
feesten eenigermate wil bemoeilijken, gelijk sommige leden
nu blijkbaar willen doen.
Waarom zou men den menschen, die aan de hippische
feesten deelnemen of daarbij toeschouwers zijn, niet de ge
legenheid geven, zich te ontspannen op de manier, die hnn
goeddunkt, terwijl er verschillende plaatsen in de stad zijn,
waar zij het toch kunnen doen? Tijdens de 3-Octoberfeesten
heeft men ook in de straten, waar de optocht doortrekt,
gelegenheid om sterken drank te gebruiken. Men kan er gaan
zitten en onder het gebruik van een borrel den optocht zien
voorbijgaan. Wat is er tegen, dat men bij een hippisch feest
hetzelfde kan doen? Op deze eenvoudige en nuchtere wijze
moet men de zaak bezien. Uit het feit, dat men voor het voor
stel stemt, mag echter niet geconcludeerd worden, dat men
zich voor de volle 100% met de organisatie van die feesten
kan vereenigen.
De heer Groeneveld antwoordt den heer Wilbrink, dat het
nu helaas voor tal van menschen niet de tijd is om feest te
vieren. Er zijn evenwel altijd nog menschen, die niet behoeven
te versoberen, maar voor wie het een mode geworden is
om toch zuinig te zijn. Dat bewondert spreker niet. Wanneer
de studenten geld beschikbaar hebben om feest te vieren,
vindt spreker het ook uitstekend wanneer zij het doen. Vorige
lustrumfeesten, voor den oorlog, brachten heel wat welvaart
in de stad; maanden daarvoor was er geen sprake van eenige
werkloosheid; er werd veel werk gedaan, o. a. om de stad
een goed aanzien te geven; wanneer men dat weer kon be
reiken, zou spreker daartegen geen bezwaar hebben. Spreker
is het dus niet met den heer Wilbrink eens: wie nog geld
kan uitgeven, moet ook niet versoberen; hoe meer het geld
in Leiden rolt, hoe aangenamer het spreker is.
Inzake het verleenen van deze vergunningen is spreker
het niet met den heer van Eek eens. Spreker is tegen drank
misbruik, maar wil dengenen, die willen feestvieren, eenige
vrijheid geven in wat zij wel en niet zullen drinken. Mogelijk
zijn er uitwassen, maar die blijven voor hun eigen rekening.
Er zijn dus bezwaren, maar spreker gaat met het voorstel
van het College mee.
Tapvergunning ten behoeve van de Lustrumfeesten; e.a.
(Goslinga e.a.)
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt
aangenomen met 20 tegen 12 stemmen.
Vóór stemmen: de heeren Lombert, van Eecke, van Weizen,
Koole, Manders, Wilmer, Bosman, Groeneveld, Tobé, Coster,
van der Eeijden, Yos, Schüller, Kooistra, van Tol, Tepe,
Splinter, Eomijn, Bergers en de Eeede.
Tegen stemmen: de heeren Wilbrink, Yerweij, van Eek,
mevrouw Braggaar, de heeren Vallentgoed, van Es, van
Eosmalen, Kuipers, Goslinga, Beekenkamp, mevrouw de
Cler en de heer Lekkerkerker.
(Ook de heeren Bosman, Groeneveld en Yerweij waren
inmiddels ter vergadering gekomen).
XXIV. Voorstel tot liet verleenen van een vergoeding
krachtens art. 100 der L. O. Wet 1920, over het jaar 1933,
aan de besturen van verschillende bijzondere scholen voor
lager- en uitgebreid lager onderwijs. (65)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming
overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wet
houders besloten.
XXV. Voorstel tot het aangaan van een overeenkomst met
de gemeente Koudekerk betreffende de levering van gas
in die gemeente door de Stedelijke Gasfabriek te Leiden. (66)
De heer Goslinga deelt mede, dat het College in de toe
lichting van het voorstel de woorden ,,met ingang van
1 Januari j.l. te Koudekerk" alsnog wijzigt in ,,met ingang van
den dag van onderteekening van deze overeenkomst te Kou
dekerk".
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
voorstel besloten.
XXVI. Voorstel
a. tot intrekking van de verordening van 25 Februari 1935
op de winkelsluiting
b. tot vaststelling van een nieuwe verordening op de winkel
sluiting. (67)
De Voorzitter stelt allereerst aan de orde punt a van het
voorstel van Burgemeester en Wethouders.
De heer Beekenkamp zegt, dat de Commissie voor de
Strafverordeningen de voorbereiding van dit voorstel schrifte
lijk heeft afgedaan.
Spreker gevoelt behoefte, zijn verwondering te uiten over
de wijze, waarop het Departement van Economische Zaken
handelt ten aanzien van de toepassing van artikel 9 der
Winkelsluitingswet, wat betreft de „bijzondere omstandig
heden". Zonder dat daarom van de zijde der gemeente is
gevraagd, heeft de Minister daaronder ook de stations
begrepen. Het is spreker tot op den huidigen dag toe niet
duidelijk geworden, in hoeverre daarbij van „bijzondere
omstandigheid" sprake is. Nog grooter is sprekers ver
wondering geworden, nu de Minister in plaats van „in de
onmiddellijke nabijheid" een bepaalden afstand aangegeven
wenscht te zien. Het is wel een zeer bijzonder omspringen
met het begrip „bijzondere omstandigheden", zooals het in
de wet en de verschillende Ministerieele circulaires tot
uiting komt.
Spreker kan zich geheel vereenigen met de redactie,
waarin het College mededeelt, waarom het aan het verzoek
van den Minister betreffende de plaats van het jaartal „1930"
niet kan voldoen. Spreker waardeert zeer de schampere
opmerkingen, welke het College in het ingekomen stuk
te dier zake aan het adres van het Departement heeft gemaakt
en hoopt, dat men aan het Departement eenig gevoel voor
humor zal hebben, maar zich voortaan ook niet meer met
dergelijke pietluttigheden zal willen bemoeien, die bovendien
nog in strijd zijn met de duidelijke bewoordingen van de wet.
De Voorzitter onderstreept het betoog van den heer Beeken
kamp en verwondert er zich ook over, dat men aan het
Departement voor dergelijke zaken tijd beschikbaar schijnt
te hebben. Het College heeft deze zaak nu voor den vierden
keer in den Eaad moeten brengen.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig punt a
van het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
De verordening sub b van het voorstel van Burgemeester
en Wethouders wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke
stemming vastgesteld.