voerd en waartoe Amsterdam ook reeds besloten is, terwijl men in andere plaatsen ook maatregelen overweegt, tot invoering van zulk een stelsel; tevens in aanmerking nemende, dat bet leven der bonafide venters al reeds een aaneenschakeling is van ontbering en ellende en het dus een misdaad zou zijn, opnieuw het leven van een aantal menschen, waaronder vaak nog kinderen zijn, te laten vernielen, door hen tot het straatventersberoep toe te laten; hebben de eer tot Uw geacht College het verzoek te richten, te willen besluiten: A. Het straatventen in Leiden aan een vergunningstelsel te onderwerpen en alleen hen een vergunning te verleenen, die op den datum van invoering kunnen bewijzen, dat zij in Leiden gewoon zijn, met straatventen in hun onderhoud te voorzien; leden onder de achttien jaren worden door onzen bond niet aangenomen. B. Gedurende de eerste 3 jaar na den dag der inwerking treding van dit vergunningstelsel, geen nieuwe vergunningen uit te reiken; C. Een permanente commissie te benoemen, waarin de ventersorganisatie vertegenwoordigd is, om eventueele ge schillen of andere moeilijkheden tusschen overheid en venters tot een bevredigende oplossing te brengen. Ondergeteekenden gronden dit verzoek op motieven, welke in de hierbijgevoegde memorie van toelichting zijn ontwikkeld en zij vertrouwen, dat Uw College de gegrondheid en de redelijkheid van hun verzoek zal willen erkennen. Met de meeste hoogachting hebben zij de eer te zijn, namens het bestuur van den „Algemeene Ventersbond van Leiden". M. J. van Steijn, voorzitter. Nic. Vallentgoed, secretaris. Utr. Jaagpad 25. Leiden, den 24 Augustus 1932. Ondergetekenden P. Pover en C. F. Kromhout, respectievelijk Voorzitter en Secretaris van de Leidse Markt- en Straatkoopliedenbond „Samenwerking", verzoeken U met deze, een Commissie te willen benoemen, ten doel hebbende, gegevens te doen verzamelen, om te komen tot betere ordening van de gehele straathandel te Leiden. Een Memorie van Toelichting gaat hierbij. Hetwelk doende te Leiden, den 22en November 1934. P. Pover, Voorzitter. C. F. Kromhout, Secretaris. Aan de Eaad van de Gemeente Leiden. N°. 45. Leiden, 13 Maart 1935. Met verwijzing naar het onder Ingekomen Stukken No. 44 van 1935 opgenomen praeadvies van Burgemeester en Wet houders betreffende het adres van den Algemeenen Venters bond van Leiden van 24 Augustus 1932 hebben wij de eer Uw Vergadering aan te bieden een ontwerp-verordening tot wijziging van de verordening op de Straatpolitie, waarin de in genoemd praeadvies bedoelde regeling nopens het venten is vervat. Zooals uit de kennisneming daarvan zal blijken, wordt beoogd die regeling neer te leggen in twee nieuwe artikelen, voorafgaande aan de bestaande bepalingen omtrent het venten, de artt. 51, 51 bis, 52 en 52bis. De nieuwe artikelen zouden wij willen zien genummerd 51 en 52, terwijl de be staande ventbepalingen dan vernummerd dienen te worden tot artt. 52a, 526, 52c en 52d. Het nieuwe art. 51 verbiedt in zijn eerste lid in het algemeen het venten op of aan den openbaren weg of aan de huizen. In het tweede lid wordt daarop uitzondering gemaakt, aller eerst voor hen, die een vergunning van Burgemeester en Wethouders hebben, en verder voor personen met een ge vestigde winkelnering welke uitzondering dus in het bijzonder zal gelden voor winkeliers, die hun klanten langs de huizen bedienen (melkboeren, groenteboeren, bakkers enz.) en die dikwijls in een der omliggende gemeenten ge vestigd zijn voor personen, die een vaste standplaats op den openbaren weg innemen en uit dien hoofde reeds ver gunning van het gemeentebestuur behoeven, en ten slotte voor het verkoopen op de markten. Naast deze algemeene regeling is in de practijk de behoefte gebleken aan een bepaling, krachtens welke voor bepaalde straten of straatgedeelten het venten, behoudens ontheffing, geheel kan worden verboden. Zooals in de ter leeskamer neergelegde stukken nader is uiteengezet, heeft het venten bij den ingang van het Academisch Ziekenhuis tijdens de bezoekuren allengs zoodanigen omvang aangenomen, dat een onhoudbare toestand wat betreft de vrijheid en de veiligheid van het verkeer is ontstaan. Bovenbedoelde bepaling, welke neergelegd is in een nieuw art. 52 der verordening, zal het mogelijk maken in dergelijke gevallen, waar noodig, regelend en beperkend op te treden. In de bestaande ventbepalingen worden, ter verkrijging van eenheid in terminologie, voorts enkele redactiewijzigingen voorgesteld (zie de artt. IV en Y), welke, evenmin als de wijzigingen, vervat in de artt. VI, YII en VIII, nadere toe lichting behoeven. Wij mogen hierbij opmerken, dat de minderheid van onze commissie zich met het vaststellen van het ventverbod, ver vat in het nieuwe art. 51, niet kan vereenigen. Weliswaar is ook zij van meening, dat het venten langs de huizen met allerlei koopwaar een zoodanigen omvang heeft verkregen, dat dikwijls van verkapte bedelarij kan worden gesproken en dat de inwoners daarvan veel hinder ondervinden, doch zij stelt zich op het standpunt, dat, wanneer de overheid op de beoogde wijze aan tal van personen inkomsten ontneemt, zij daartegenover de plicht heeft te zorgen, dat op andere wijze voldoende in het levensonderhoud van die personen wordt voorzien. Aangezien zij niet de overtuiging heeft, dat dit laatste inderdaad het geval zal zijn, meent zij tot de opneming van het nieuwe art. 51 in de verordening niet te mogen medewerken. De meerderheid onzer commissie kan dit standpunt niet deelen en sluit zich geheel aan bij dat van Burgemeester en Wethouders. Behalve op het hierboven besproken punt, zouden wij de onderhavige verordening nog in een ander opzicht willen zien aangevuld. Het komt in onze stad n.l. op verschillende plaatsen voor, in het bijzonder op hoeken van straten, dat het uitzicht voor het verkeer wordt belemmerd door boomen, heggen en andere beplantingen in langs den openbaren weg gelegen tuinen. Hetzelfde geldt voor tuinafscheidingen van allerlei aard, welke eveneens niet zelden, bijv. door te groote hoogte, het vrije uitzicht belemmeren en daardoor een gevaar kunnen opleveren voor het verkeer. Ten einde in voorkomende gevallen voor de veiligheid van het verkeer behoorlijk te kunnen waken, achten wij het gewenscht een bepaling in het leven te roepen, welke aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid geeft het aan brengen van de noodige wijzigingen in de beplanting of de afscheiding voor te schrijven. Deze bepaling is vervat in het voorgestelde nieuwe art. 19a. Nog in ander opzicht kunnen tuinbeplantingen langs den openbaren weg hinder opleveren, n.l. doordat zij over den weg zijn gegroeid, waardoor voorbijgangers gevaar loopen hun kleederen aan takken of doorns te scheuren of zelfs een groot deel van het trottoir practisch aan het voetgangers verkeer wordt onttrokken. In dit geval voorziet het voor gestelde art. 196, dat de verplichting ojjlegt boven den open baren weg hangende of daarover uitstekende takken of andere deelen van beplantingen op eerste aanschrijving van Burge meester en Wethouders af te knippen, af te hakken of op te snoeien. Op grond van het bovenstaande geven wij, met verwijzing overigens naar de in de leeskamer neergelegde stukken, Uw Vergadering in overweging vast te stellen de volgende VERORDENING, houdende wijziging van de verordening van 2 Mei 1912 (Ge meenteblad No. 17) op de Straatpolitie, laatstelijk gewijzigd bij verordening van 15 October 1934 Gemeenteblad No. 35). Aetikel I. Na artikel 19 van bovengenoemde verordening worden ingevoegd twee nieuwe artikelen, luidende: Art. 19a. Eigenaars, bezitters of beheerders van boomen, struiken, heggen of andere beplantingen, welke aan of nabij hoeken of bochten van openbare wegen, naar het oordeel van Burge meester en Wethouders, het vrije uitzicht op die openbare wegen voor het verkeer belemmeren, zijn verplicht op eerste aanschrijving van genoemd college, binnen den daarbij ge stelden termijn, die boomen, struiken, heggen of andere

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1935 | | pagina 2