VRIJDAG 25 JANUARI 1935.
85
Voortzetting van de geschorste openbare vergadering van
21 Januari 1935, op Vrijdag 25 Januari 1935,
des namiddags te 2 uur.
Voorzitter:
de heer Burgemeester Mr. A. VAN DESANDEBAKHUYZEN.
Thans zijn alle leden aanwezig.
De Voorzitter legt alsnog over:
Adhaesiebetuiging van den Ned. R. K. Bond van Hotel-,
Café-Restauranthouders en Slijters aan het voorstel van den
heer Coster in zake verlaging van de personeele belasting
voor de koffiehuis- en restaurantbedrijven.
Zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt besloten
de adhaesiebetuiging te behandelen tegelijk met het des
betreffend voorstel van den heer Coster.
Voortgezet worden de algemeene beschouwingen over de
begrooting.
De heer de Reede zegt, dat de heer Goslinga op sprekers
verzoek ,,door een commissie uit den Raad in studie te doen
nemen verlaging van de belasting en van de bedrijfstarieven",
geantwoord heeft: het is moeilijk, maar ik zal het nog eens
overwegen. Geheel afwijzend stond de Wethouder er dus niet
tegenover. Maar aan het slot van zijn betoog zeide hijde
uitgaven moeten omlaag, maar het kan niet. Eerst dus de
gewilligheid om te overwegen, maar daarna in dezelfde
redevoering een afwijzing.
De heer Goslinga zegt, dat het op het oogenblik niet kan.
De heer de Reede hoopt, dat de Wethouder dan wat verder
gegaan is dan hij wilde, want hij heeft het wel zoo gezegd/
Hoewel het volgens den Wethouder dus niet kan, acht
spreker het toch zeer noodig op dit gebied iets te doen.
De instelling van een Raadscommissie is secundair en
afgezien daarvan dringt spreker er opnieuw op aan, geen
middel onbeproefd te laten om de lasten op de een of andere
wijze te verlichten en althans de kosten van de openbare
diensten zooveel mogelijk terug te dringen naar een peil,
dat inderdaad gehandhaafd zal kunnen worden.
Spreker dringt hierop niet aan als een bezuinigingswel-
lusteling, ook niet omdat hij het zoo prettig zou vinden,
indien de bemoeiingen van de gemeente zouden worden
ingekrompen; hij doet het uitsluitend in het welbegrepen
belang van de stad Leiden en al haar inwoners.
Het crediet van Leiden is inderdaad zeer gezond en van
groote beteekenis. De heer van Eek kan bij de verdediging
van zijn werkplan dan ook te recht zeggen, dat Leiden leenen
kan; hij zal echter op het oogenblik niet kunnen uitmaken,
of de gemeente aan de verplichtingen, welke haar door de
leening worden opgelegd, zal kunnen voldoen.
De heer van Eek heeft uitdrukkelijk gezegd, dat wat over
vijf jaar gebeurt voor hem minder belangrijk is dan wat hij
op het oogenblik om zich heen ziet gebeuren. Iedereen is
geneigd, zoo te redeneeren. Ook hier geldt echter, dat regeeren
is vooruitzien en daarom had de heer van Eek zich niet met
deze opmerking van de zaak mogen afmaken. De vraag, hoe
het in de toekomst met de gemeente gesteld zal zijn, is van
het allergrootste belang voor allen, die met de gemeente in
aanraking komen en voor allen, die op de kracht van de
gemeente moeten kunnen rekenen.
Wanneer de gemeente door een onverstandigen of een
gewaagden stap haar financieele kracht zou verliezen, hebben
de inwoners het recht dit den Raad ten zeerste kwalijk te
nemen en hem in gebreke te stellen. In de opmerking van
den heer van Eek ligt de gedachte opgesloten: na ons de
zondvloed. Dien weg mag men niet volgen, want hij leidt
ten slotte tot een volkomen desorganisatie van het ruil
middel. De kans om het ruilmiddel, dat goed is, goed te
houden, mag men niet ongebruikt laten voorbijgaan, want
daarin ligt juist de vastheid van den geheelen ruilhandel en
alles wat men op commercieel en ook gemeentelijk gebied
tot stand brengt.
De heer Yos meende, dat aan de salarisverlaging geen
vermeerdering van de koopkracht van het geld was vooraf
gegaan. Dit is zoozeer in strijd met de waarheid, dat iedereen
het gemakkelijk kan controleeren.
Toen de Regeering begon met de salarissen te verlagen en
de gemeente daarna (in het jaar 1932) niet vrijwillig, maar
genoopt door de houding van de Regeering, de salarissen
van de gemeente-ambtenaren met 3 in totaal kortte, was
daaraan een belangrijke prijsdaling voorafgegaan en kon men
dus niet zeggen, dat de oorspronkelijke koopkracht van de
salarissen werd verminderd. De laatste was integendeel be
langrijk verbeterd! Daarom heeft spreker dan ook den strijd
Gemecntebegrooting Algemeene beschouwingen,
(de Reede e.a.)
tegen de salarisverlaging altijd gezien, niet als een strijd om
behoud van koopkracht, maar als een om behoud van ver
hoogde koopkracht. Door de gedaalde prijzen heeft men met
zijn inkomen meer ruimte van beweging dan vroeger; slechts
daarop zijn regeering en gemeentebestuur eenigszins terug
gekomen door een salarisverlaging, die binnen de perken is
gebleven. Spreker hoopt, dat dit zoo blijven zal.
De heer Wilmer vraagt of spreker nu werkelijk meent, dat
in de toekomst verlaging der belasting en der bedrijfstarieven
mogelijk zou zijn. Spreker is het er geheel mee eens, dat
men een gulden maar één keer kan uitgeven en dat men
met 500.000 niet 1 millioen kan financieren, reeds daarom
niet omdat men er niet zou zijn met het leenen van de
l i millioen, noodig voor de uitvoering van het voorgestelde
werkplan; spreker ziet daarvan eenige ontspanning, maar
vaststaat, dat in vergelijking met het groote aantal werkloozen
slechts weinigen daarbij werk zullen vinden, omdat een groot
deel van de opofferingen, die men zich getroost, ook buiten
de gemeente zullen werken. In een anderen tijd dan dezen
zou spreker er niet veel bezwaar tegen hebbenmen mag niet
te klein zien en de belangen van eigen territoir niet eenzijdig
op den voorgrond stellen, maar in een tijd als dezen, nu
tekorten dreigen, moet Leiden zorgen, met eigen middelen
rond te komen; als men begint met een dergelijke uitgave,
volgt daarop onherroepelijk een tweede stap; wil die effect
sorteeren, dan moet men dat blijven volhouden, tot weer een
regelmatiger toestand is ingetreden. Het blijft dus niet bij
die 150.000.per jaar, maar daarbij zullen komen een
reeks van opklimmende bedragen, een verzwaring van lasten,
die in de toekomst fnuikend zou kunnen zijn en schadeüjk
voor het crediet. Reden te meer om deze zaak met de uiterste
voorzichtigheid ter hand te nemen, omdat men als groot doel
in het oog moet houden vermindering van belasting ook door
bezuiniging. Wanneer de heer Wilmer daarin meer ziet een
wenschelijkheid dan een werkelijkheid, dan kan spreker hem
tot op zekere hoogte gelijk geven. Spreker verwacht ook niet,
dat men gemakkelijk de belasting en de tarieven kan ver
lagen, maar dat neemt niet weg, dat dat doel moet voorop
staan en dat het op het oogenblik nog van het allergrootste
belang is, na te gaan of de financiering van de gemeente
en van haar bedrijven zoodanig is, dat middelen kunnen
worden aangewezen, in staat de verschillen uit een eventueele
verlaging van belastingen en bedrijfswinsten te overbruggen.
Wanneer de commercieele noodzaak komt, dan ziet spreker
in prijsverlaging in het geheel geen verdienste, want dan is
dat eenvoudig geen prijsverlaging, maar een trap, die uit de
maatschappij gegeven wordt aan de prijzen, die de gemeente
niet handhaven kan. Daarom vindt spreker het ook in het
geheel niet verdienstelijk, dat door die tariefverlaging een
zeker bedrag is ten goede gekomen aan de verbruikers, die
nu wat minder betalen dan vroeger.
Het zou een verdienste zijn, wanneer men inzag, dat de
winsten van de bedrijven te hoog waren en men er idaarom
een deel van prijsgaf. Nu men eenvoudig zegt, dat men de
winsten moet behouden en daarom de tarieven moet verlagen,
is alle verdienste voor spreker daarbij zoek en is het alleen
een zaak van zelfbehoud, een spartelen om boven te blijven.
Bij de behandeling van het praeadvies, dat op het voorstel
van den heer Schoneveld zal worden uitgebracht, zal de
Raad dieper op deze zaak kunnen ingaan. Spreker heeft zijn
standpunt te dien aanzien nog niet bepaald. Indien hij tot
de overtuiging komt, dat hij zich moet scharen aan de zijde
van den heer Schoneveld, zal hij het ongetwijfeld doen, al
vreest hij, dat de pluim, die de Wethouder hem in de vorige
zitting op den hoed heeft gestoken, dan door hem wel weer
zal worden teruggenomen.
De heer Yos heeft een manier van spreken, die hem in
vele opzichten het oor van den Raad waardig doet zijn.
De inhoud van de redevoeringen van den heer Vos kan spreker
echter lang niet altijd bevredigen. Zoo is de heer Vos in zijn
repliek ver beneden sprekers verwachtingen gebleven, nu de
Wethouder de aandacht heeft gevestigd op eenige onjuist
heden, die de heer Yos ten aanzien van de voorbereidende
scholen van eenige schoolvereenigingen in den Raad heeft
medegedeeld, al gaf de Wethouder toe, dat er op een dier
scholen iets gebeurd is, dat misschien niet geheel en al door
den beugel kan.
De Wethouder constateerde in de eerste plaats, dat op de
voorbereidende school aan de Middelstegracht geen enkel
geval zich had voorgedaan, dat ook maar eenigermate in
strijd was met de verordening op het bewaarschoolonderwijs
en in de tweede plaats, dat in de voorbereidende school aan
het Plantsoen eenige dagen een kindje, jonger dan vier jaar,
is geweest in verband met de ziekte van zijn moeder. De
Wethouder had er bij kunnen vermelden, dat broertjes of
zusjes van dit kindje op die school waren en het hoofd der