DONDERDAG 24 JANUARI 1935.
79
Gemeentebegrootiny Aigemeene beschouwingen
(Beekenkamp)
door dat rapport de gedachte van den klassenstrijd en van
de afschaffing van het privaat-bezit der productiemiddelen
is heen geweven. De in het rapport neergelegde gedachte is
zoo absoluut anders dan die, voorgestaan door hen, die zich
stellen op het standpunt van de christelijk-sociale maat
schappij-verandering, dat spreker het ten eenenmale uitge
sloten acht, dat beide gezamenlijk zouden kunnen optrekken.
Bedoeld rapport geeft op bl. 105 als derde conclusie:
„Aansluitende aan deze ontwikkeling zal de Overheid de
instelling van nieuwe organen om aan de door de maat
schappelijke ontwikkeling gestelde eischen te voldoen, moeten
bevorderen waar daaraan de behoefte is gebleken."
Duidelijk komt hier naar voren, dat de Overheid van boven
af de nieuwe organen moet scheppen; op dit punt staan anti-
revolutionnairen en sociaal-democraten diametraal tegenover
elkaar. In het Algemeen Advertentie Weekblad voor Leiden
trekt de Torenwachter deze zelfde, onjuiste conclusie. Het is
onjuist, dat wat de heeren Wilbrink en Wilmer hebben gepro
pageerd, is bedrijfsorganisatie van boven af. Spreker verschilt
principieel met den heer van Eek inzake „ordeningsgedachte".
Wanneer twee hetzelfde doen, is het nog niet altijd hetzelfde
wanneer twee zeggen hetzelfde te bedoelen, is het nog niet
altijd hetzelfde. Het duidelijkst is dit gebleken bij de verde
diging van de motie-Romme in den Amsterdamschen Raad;
deze motie is voorgesteld door een roomsch-katholiekdaarop
is praeadvies uitgebracht door een 18- karaats liberaal als
Wethouder Boissevain; ze is later verdedigd door een fonkel-
echt sociaal-democraat; de andere partijen hebben hun in
stemming ermee betuigd, behalve de communisten en (mira-
bile dictu!) ook de christelijk-historischen.
In het voorstel tot het instellen van een levensmiddelen-
raad (No. 19) ziet spreker een zeer voorzichtige en bedekte
poging om ten slotte te komen tot de instelling van een levens-
middelendienst, dien de heer van Eek verleden jaar heeft
verdedigd.
De heer van Eek heeft het bij de replieken doen voorkomen,
alsof de Raad de bedoeling van de sociaal-democratische
fractie niet zou hebben begrepen. De heer van Es heeft echter
reeds in eerste instantie gezegd, dat het een tactische zet van
den heer van Eek is geweest, thans dit voorstel te doen en de
gedachte aan den op de socialisatie gerichten levensmiddelen-
dienst achterwege te laten.
Ook met commissies, vooral wanneer zij van boven af wor
den ingesteld, komt men niet veel verder. De geest, die ten
slotte de maatschappij moet veranderen, wordt door de in
stelling van commissies niet levend gemaakt.
De „ordening", die de sociaal-democraten voorstaan, is
een andere dan die, welke de anti-revolutionnairen wenschen.
Zoolang de sociaal-democraten op het standpunt van den
klassenstrijd blijven staan, zal er een onverzoenlijke tegen
stelling bestaan tusschen hen en de anti-revolutionnairen.
Het ideaal van de sociaal-democraten zal niet het ideaal van
de anti-revolutionnairen zijn en het ook nimmer worden.
Nu moge een staatsrechtsgeleerde als Mr. van der Goes van
Naters wel zeggen, dat ook de socialistische staatsleer en de
socialistische politiek gericht zijn op de bevordering van het
algemeen welzijn, doch dit is niet goed te rijmen met wat
Marx en Engels hebben geleerd. Op de desbetreffende
passage uit de dissertatie van Mr. van der Goes van Naters
is een zeer steekhoudende critiek geleverd door prof. Eigeman
in het Weekblad van het Recht, waar deze zei, dat de construc
tie van Mr. van der Goes van Naters „volkomen in tegenspraak
is met den geheelen opzet en den geheelen bouw van Marx'
en Engels' gedachtenleven."
Waar de zaken zoo staan, moet men bij het spreken over
„ordening in het maatschappelijke leven" oppassen, niet te
geraken in het kielwater van het socialisme.
De anti-revolutionnaire fractie blijft zich verzetten tegen
het instellen van een levensmiddelenraad, ten aanzien waar
van niet duidelijk is tegengesproken, dat het bedoeld zou zijn
als een eerste stap op den weg naar de socialisatietegen de
invoering van de medezeggenschap, zoolang niet duidelijk
en vast omschreven is, wat daarmede wordt bedoeldkortom
tegen elke poging, die van de zijde van de klassenstrijders
ondernomen wordt, om de maatschappij te „hervormen",
of te „ordenen".
De anti-revolutionnaire fractie blijft strijden voor echt
nationale democratiezij kan en wil niet zich coaliseeren met
een politieke democratie, die om zekere redenen van oppor
tuniteit met anderen wil samenwerken om het fascisme te
bestrijden.
Spreker ontkent trouwens ook, dat de ordeningsgedachte,
die door de christehjk-sociaal voelende menschen op het
oogenbhk wordt voorgestaan, precies hetzelfde zou zijn als de
fascistische ordeningsgedachte. De fascisten willen evenals de
sociaal-democraten de ordening van boven af; de anti-revo-
Gemeentebegrooting Aigemeene beschouwingen.
(Beekenkamp e.a.)
lutionnairen wenschen een verandering van de gezindheid
der menschen van binnen uit en vervolgens een hervorming
„van onderen op".
Men moet daarom ook met andere middelen werken en
op andere wijze de gezindheid der massa beïnvloeden dan de
sociaal-democratie.
De Voorzitter zegt, dat de gemaakte opmerkingen over
het woord spreker wil niet zeggen het begrip „ordening"
bij hem grooten twijfel hebben doen ontstaan of de Raad zich
wel bewust is, wat daarmede bedoeld wordt en voorts, of den
Raad ook wel goed voor oogen staat wat bedoeld is met het
woord „levensmiddelenraad". Tot een nuttig gebruik van den
beschikbaren tijd geeft spreker in overweging op deze begrip
pen niet al te zeer in te gaan, alvorens ze duidelijk voor oogen
staan. Spreker heeft den indruk, dat niet alle raadsleden het
zelfde met deze woorden bedoelen en dan spreekt het vanzelf,
dat discussie daarover in een vergadering van 35 personen, die
al 4 dagen aan den gang is, niet verhelderend kan werken en
geen oplossing kan brengen.
Mevrouw Braggaar vraagt of zij van den heer Tepe goed be
grepen heeft, dat bij een vacature de geschiktste persoon zal
worden benoemd, hetzij man of vrouw; zij zou dat dan een
gezonden gedachtengang achten en het zou een gemeente
belang zijn, in alle opzichten zoo te handelen.
De heer Tepe: Tenzij om bijzondere redenen aan een man
de voorkeur gegeven moet worden, evenals omgekeerd ook
mogelijk is, dat aan een vrouw de voorkeur gegeven wordt,
ofschoon zij eenigszins minder geschikt is dan de man.
Diezelfde uitzondering om bijzondere redenen moet men
dus aan beide zijden maken, terwijl bij gelijke geschiktheid,
wat natuurlijk niet altijd precies op een goudschaaltje is
af te wegen, de voorkeur gegeven wordt aan den man.
Mevrouw Braggaar zegt, dat het dan toch niet zoo duidelijk
en zoo eenvoudig is als de heer Tepe eerst zeide. Dan was
spreekster toch wel juist, toen zij op bl. 9 van de
Handelingen haar teleurstelling over het standpunt van het
College uitsprak inzake den arbeid der vrouw. Eerst zeide
de Wethouder: bij gelijke geschiktheid kan een vrouw
benoemd worden, maar nu zegt hij weer: bij gelijke geschikt
heid heeft de man de voorkeur. Natuurlijk zijn sommige
beroepen alleen geschikt voor vrouwen, b.v. verpleegsters,
en andere alleen voor mannen, maar bij betrekkingen, waar
voor vrouwen en mannen gelijkelijk geschikt kunnen zijn,
De heer Tepe zegt, dat dan de geschiktheid den doorslag
zal geven, met dit voorbehoud, dat bij gelijke geschiktheid
de voorkeur gegeven wordt aan den man.
Mevrouw Braggaar is het dan weer niet met den heer
Tepe eens. Met deze achteruitstelling van de vrouw kan
spreekster zich niet vereenigen.
Spreekster had geen te hoog gespannen verwachtingen van
het betoog van den heer Romijn, maar is ook nu weer door
den Wethouder teleurgesteld.
Spreekster begrijpt zeer goed, dat de Wethouder haar
optreden niet prettig vindt, want als zij niet sprak over
verschillende zaken, die zij niet kan goedkeuren, zouden
deze geheim blijven. Spreekster acht het haar plicht op deze
wijze te trachten de levenspositie te verbeteren van degenen,
die het zoozeer noodig hebben. Spreekster heeft niet alleen
het recht, maar is ook verplicht op deze wijze te handelen
en daarom kan de Wethouder ook niets anders van haar
verwachten.
Spreekster schaamt zich er niets voor te erkennen, dat zij
op alle mogelijke manieren getracht heeft een verhooging
van de steungelden te verkrijgen. Het was redelijk, omdat
het noodzakelijk geacht kon worden. Spreekster heeft echter
niet in de allereerste plaats om deze reden voorgesteld het
stelsel van de ondersteuning volgens de normen toe te passen.
Zij heeft dit voorstel gedaan om aan de bestaande willekeur
een einde te maken. De bestuursleden waren niet in staat
elk geval afzonderlijk te onderzoeken en vaak bestond er
een zeer groot verschil tusschen de steunbedragen.
Spreekster heeft van den Wethouder tot dusverre in dezen
weinig erkentebjkheid genoten; zij verwacht ook nu geen
erkentelijkheid van den Wethouder. Spreekster verwacht
evenwel, dat wanneer de Wethouder tracht haar werk te
kleineeren door de bewering, dat het totale bedrag der
ondersteuning minder was na de invoering der normen dan
in den tijd daarvoor, zoodat degenen, die zoozeer steun be
hoeven, ten gevolge van de aanneming van haar voorstel
minder ontvingen dan zij voorheen kregen, de vastgestelde