WOENSDAG 23 JANUARI 1935. 13 Gemeentehcgrooting Algemeene beschouwingen, (de Reede e.a.) na te gaan, hoeveel de gemiddelde prijs van een telefoon gesprek is, zal hij ongetwijfeld den steun van het College genieten, wanneer hij voorstelt vele aansluitingen op te heffen. Het schrappen van enkele heeft voor den dienst geen bezwaar opgeleverd. Ook hij de bedrijven zelf moet men middelen vinden om de tarieven te verlagen. Op dit punt komen allerlei voorstellen uit den Raad op, die spreker niet gelukkig acht en waar omtrent zeer veel verschil van inzicht in den Raad blijkt te bestaan, al komt hierbij dikwijls de scheiding rechts-links aan den dag. Is het niet gewenscht, dat men de tarieven van de bedrijven in verband met het groote geheel beziet! Spreker geeft in overweging het te laten doen door een Commissie, die in het bijzonder heeft te letten op de vraag, of de wijze, waarop de bedrijven thans worden gefinancierd, niet kan worden veranderd en daardoor de tarieven kunnen worden verlaagd in het belang van de burgerij. Het denkbeeld van den heer van Weizen om de aflossing voor een jaar niet te doen plaats hebben, zou spreker verder onbesproken hebben gelaten, ware het niet, dat de heer van Weizen met een zekere tevredenheid en zelfvoldoening had gezegd, dat de regeering van de Sovjet-Republiek zoo buiten gewoon goed aan haar verplichtingen voldeed. Spreker kan dit apprecieeren, maar niet bewonderen, omdat iedereen zijn verplichtingen behoort na te komen. Spreker begrijpt echter niet, waarom de heer van Weizen er tweeërlei moraal op na houdt: een, die geldt voor de Sovjet-Unie en een, die er in den Leidschen Raad mee door kan. De heer van Weizen zal wel niet van meening zijn, dat iemands moraal zeker niet iemands zakenmoraal wordt bepaald door de vraag, aan welken kant men staat en zal ook zijn partij niet zoo voortreffelijk achten, dat hij van haar moraal beweert, dat zij welbewust zooveel beter is dan die van andere partijen. De heer van Weizen is met dit denkbeeld dan ook in alle opzichten op den verkeerden weghet idee zal van geen enkel ander Raadslid eenigen steun kunnen genieten. De heer Yerweij wil met de financiering van de werken eenvoudig terugvallen op het Rijk en op de vrije markt. De heer Wilmer wenscht daarvoor de algemeene reserve aan te spreken. Men is daarmede echter reeds bezig: de gemeente heeft herhaaldelijk bedragen van de reserve moeten opnemen om aan haar verplichtingen te voldoen. Men kan zeggen, dat dit noodig is geweest ten gevolge van de hooge steunbedragen. Het is ook gebruikt om de geheele rekening te laten sluiten. Indien men een deel van de reserve in de rekening verwerkt, betaalt men er even goed rente en aflossing als andere zaken mee. Daarom wijst spreker dat denkbeeld van den heer Wilmer af. Gok het idee van den heer Yerweij kan niet door den beugel; zoolang Leiden vrij kan blijven van het Rijk, moet het vrij blijven, in alle opzichten; dan behoeft het het Rijk ook niet naar de oogen te zien. Spreker erkent, dat er veel controle is van het Rijk; maar die controle zou nog geheel anders worden, wanneer het Rijk hier geïnteresseerd was met belangrijke leeningen, daargelaten nog dat het Rijk niet bereid zou zijn, leeningen te geven om daarmede werken uit te voeren. Wanneer het Rijk de financiën der gemeente in orde moest houden, zou Leiden pas goed onder de voogdij van het Rijk komen en daartegen moet men zich in alle omstandigheden hoeden. Maar ook ten aanzien van het sluiten van leeningen dient de noodige voorzichtigheid betracht; Leiden is 1934 doorgekomen zonder een enkele leening te sluiten. Daarin zit een groot voordeel, omdat daardoor ten slotte de rentelast vermindert en op den duur ook door af schrijving op de gelden in den kapitaal dienst, die nog niet in leeningen zijn opgenomen, het te leenen bedrag weer geringer wordt. Leiden verbetert daardoor in elk opzicht zijn positie. Nu kan dit niet zoo blijven; straks als men het Stadhuis gaat bouwen, zal men belangrijk moeten leenen; dan moet vrijkomen het millioen, dat op het oogenblik in het Stadhuisfonds zit. De heer Goslinga zegt, dat van hetgeen daarvan over is onder meer ,,De Faam" betaald is. De heer (le Reede zegt, dat men aan het bouwen is en dat dus de uitgaven, die men gedaan heeft, de gemeente hoe langer hoe nader brengen tot het feit, dat zij tenslotte het geheele bedrag moet opnemen en, dus dit bedrag niet in contanten aanwezig hebbende, tot een leening moet overgaan. Dat zal men niet kunnen ontgaan. Dit geeft natuurlijk ook alweer eenigszins een verzwaring van de begrootingspositie elke leening, met welk doel ook, maar hoofdzakelijk om nieuwe werken te betalen, is eenvoudig het provoceeren van gewone uitgaven. Men moet niet blijven hangen bij het Gemceiitehegrooling Algemeene beschouwingen, (de Reede e.a.) opnemen van het geld; op datoogenblik krijgt men geld in kas; dat schijnt heel aardig, maar men moet verder zien; elk jaar weer moeten rente en aflossing er zijn; dit is telkens gedurende een reeks van jaren, een verzwaring van de begrootingspositie. Nu is, ook in deze crisisjaren, gebleken dat het College daarvoor een open oog heeft, maar dat het toch ook weer niet bevreesd is om op zijn tijd werken voor te stellen, die die begrootingpositie belasten. Sprekers stand punt nu is: zoolang de Raad het vertrouwen in het College heeft, dat in het algemeen in den Raad wordt uitgesproken, dringt de Raad uiteraard aan op een flinke afdoening van zaken, op een behoorlijk aanpakken, maar men late de leiding in handen van het College, omdat dit tenslotte de gevolgen van eiken maatregel het beste kan overzien. De Raad doet dit in het belang van Leiden en van alle inwoners en hij tracht zoodoende met gezamenlijke krachten dezen moeilijken tijd door te komen, niet door allerlei eigen denk beelden op den voorgrond te schuiven, maar door eenvoudig te vinden de eenstemmigheid, ten aanzien van alle maat regelen, gewenscht om zooveel mogelijk den tegenwoordigen toestand te verbeteren. De Voorzitter deelt mede, dat het College het voorstel, vervat in punt 9 der agenda (Ingekomen Stukken No. 284 van 1934) wijzigt- in dien zin, dat hun voorstel thans luidt: a. over te gaan tot vaststelling van de navolgende ver ordening V E R O R D E N I N G houdende wijziging van de verordening van 27 April 1925 Gemeenteblad No. 11), voor de school voor Buitengewoon Lager Onderwijs te Leiden. Artikel I. Artikel 9 van bovengenoemde verordening vervalt. Artikel II. Na artikel 16 wordt een nieuw artikel 16» ingevoegd, luidende Art. 16a. ,,De bijzondere verhooging, welke krachtens den in art. 71 der Lager Onderwijswet 1920 bedoelden algemeenen maat regel van bestuur aan de jaarwedde van het hoofd en de onderwijzers, met uitzondering van de fröbelonder- wijzeres(essen), wordt toegevoegd, bedraagt voor het jaar 1935 470.en voor het jaar 1936 ƒ370. Artikel III. Deze verordening wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 Januari 1935. b. met ingang van 1 Januari 1937 het bepaalde sub III van het Raadsbesluit van 22 December 1930 betreffende subsidieering van de bijzondere school voor buitengewoon lager onderwijs aan den Zoeterwoudschen Singel, nader gewijzigd bij Raadsbesluit van 7 November 1932, te schrappen. De heer Tobé heeft in de sectievergadering gevraagd, of het College met het beleid ten aanzien van de bedrijven wel op den goeden weg was. Het College heeft deze vraag onmiddellijk bevestigend beantwoord. Toch vraagt spreker zich af, of het College zich daarbij niet te veel richt op het maken van winst door de bedrijven. Het meent die winst noodig te hebben, maar is het er wel zeker van, dat ze gemaakt zal worden! Het moet daarvan wel zeker zijn, als het zegt, dat de gemeentelijke huishouding die winst niet kan missen en de begrooting er op ingericht is. Spreker gelooft, dat die. zekerheid niet bestaat; daarvan was althans geen sprake, toen de gasfabriek eenige con currentie ondervond. Zal hetzelfde niet kunnen gebeuren bij de Electriciteitsfabriek! Spreker heeft in de week tusschen Kerstmis en Nieuwjaar tot zijn spijt moeten constateeren, dat een demonstratie, waarbij electriciteit niet de bron van energie was, zeer goed is geslaagd. Als spreker bedenkt, dat elk monopolistisch bedrijf zijn eigen concurrenten op roept, omdat het steeds winst maakt, gelooft hij, dat het College voorzichtig moet zijn ten aanzien van de bedrijven, opdat het niet voor het geval komt te staan, dat de concur rentie zoo groot wordt, dat daardoor niet alleen den bedrijven zeer veel schade wordt toegebracht, maar zij het ook niet meer kunnen volhouden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1935 | | pagina 5