5f> WOKNSDAG 23 JANUAEI 1935. Gemcentebcgrooting Algcnieene beschouwingen. (Tcpc.) 1. dat het onjuist is, dat het Ooilege den heer van Eek heeft afgescheept; 2. dat de heer van Eek Leiden wenscht op te schepen met de medezeggenschap en waarom het College en de Baad zich daartegen moeten verzetten. Ad 1. Aan hetgeen bij vorige gelegenheden werd mede gedeeld, is thans volstrekt geen afbreuk gedaanbij de be handeling van de wijziging der verordening op het Georgani seerd Overleg zal het vraagstuk der medezeggenschap, voorzooveel de arbeidsvoorwaarden betreft, van zelf ter sprake komen; dat het College echter van oordeel is, dat met een plaatselijke behandeling en bestudeering van het vraagstuk niet kan worden volstaan en dat het wijst op de mogelijkheid, om in ruimer kring de zaak onder de oogen te zien, is veeleer een bewijs voor den ernst, waarmee het College deze aangelegenheid wenscht te behandelen, dan van een poging om den heer van Eek af te schepen met een Jantje van Leiden. Dat het College hierbij gedacht heeft aan de instantie, speciaal in het leven geroepen ter be vordering van gemeenschappelijke regeling van gemeente lijke personeelsaangelegenheden, in welke instantie Leiden zelf actief deelneemt, spreekt vanzelf. De heer van Eek zegt: „maar verdere bestudeering van de quaestie is toch in het geheel niet noodig, er is nu genoeg gestudeerd; er is een socialisatierapport van 1920, waarin het vraagstuk van alle kanten bezien isnu is noodig de daad, een practisehe toepassing, een daadwerkelijke poging om de met de medezeggenschap beoogde voordeelen te verwezen lijken". Juist het feit, dat er reeds zoo lang en zoo veel over deze aangelegenheid gestudeerd en gerapporteerd is, versterkt spreker in zijn meening, dat invoering van uitgebreidere medezeggenschap ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden en medezeggenschap in de commercieele en technische leiding een bedenkelijk experiment zou zijn. Zeer veel zeggend is in dit opzicht de geschiedenis van de Amsterdamsche commissie, benoemd tot het instellen van een onderzoek naar de vraag, of het wenschelijk en mogelijk is aan het personeel in dienst der gemeentebedrijven en -diensten medezeggenschap te verleenen. Deze commissie werd op 10 Juli 1928 door burgemeester De Ylugt geïnstalleerdhet rapport der commissie verscheen op 20 April 1931. De commissie stelde voor twee soorten van commissies in het leven te roepen: een ter regeling van de medezeggenschap ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden en een ter regeling van de medezeggenschap ten aanzien van de commercieele leiding van de bedrijven. Zij voegde daaraan toe ontwerp-verordeningen, regelende de instelling, werkkring en samenstelling van commissiën voor de mede zeggenschap ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden en regelende de instelling, werkkring en samenstelling van commissiën van advies voor het beheer en de leiding van de diensttakken. Niettegenstaande er uitgewerkte voorstellen der commissie bestonden, is eerst bij de mondelinge behandeling van de begrooting voor het jaar 1935, nadat Burgemeester en Wet houders in de memorie van antwoord hadden te kennen gegeven, dat het hier een zoo gewichtig onderwerp betrof, dat het in dezen tijd bezwaarlijk kon worden afgedaan, een motie-Van Meurs door Burgemeester en Wethouders over genomen, waarin de wenschelijkheid wordt uitgesproken, dat Burgemeester en Wethouders hun voorstel ter zake in het a.s. voorjaar bij den Baad aanhangig zullen maken. Mag men hierin niet een sterk bewijs er van zien, dat het Amsterdamsche gemeentebestuur de waarschuwende woorden ter harte genomen heeft, door zijn voorzitter in zijn installatie rede van de commissie gesproken: „Ik heb het volle vertrouwen, dat Uwe ervaring, inliet maatschappelijk leven opgedaan, U de moeilijkheden, welke U wachten, niet licht zal doen tellen en Gij U er ten volle rekenschap van zult geven, dat onze ik meen te mogen zeggen goed geleide gemeentelijke diensten en bedrijven niet aan gevaarlijke proefnemingen mogen worden bloot gesteld."? Anders dan de heer van Eek, die in Leiden maar eens een proef zou willen nemen, heeft het gemeentebestuur van Amsterdam, ondanks de sedert 1931 gereed liggende uit gewerkte plannen, een dergelijke proefneming niet aan gedurfd, zooals trouwens geen enkel ander gemeentebestuur in Nederland. Wat men te dien aanzien in Tsecho-Slowakije heeft aangedurfd, kau spreker slechts matig interesseeren. De bedoelde voorzichtigheid kan te minder verwondering wekken en verdient te meer navolging, wanneer men slechts bedenkt, hoezeer de meeningen op dit gebied nog uiteen- loopen. In Utrecht b.v., dat ook zijn medezeggenschaps commissie en -rapport heeft, hebben Burgemeester en Wet- Gcmeentchcgrooting Algemeene beschouwingen. (Tepe.) houders en de door hen geraadpleegde juridische commissie unaniem als hun meening te kennen gegeven, dat het Amster damsche systeem van medezeggenschap, zooals het tot- uiting komt in de regeling en praktijk van het Georganiseerd Overleg aldaar, in strijd met de wet en derhalve onaan vaardbaar is. Dit geldt slechts de medezeggenschap ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden; hoeveel grooter is niet het verschil van gevoelen ten aanzien van de medezeggenschap in de bedrijfsleiding! Bij de laatste soort van medezeggenschap is het groote verschil tusschen particulier bedrijf en overheids bedrijf nog meer in het oog te houden dan bij de eerste. Waar de vraag, of de voorstanders der medezeggenschap er reeds in geslaagd zijn, in hun eigen bedrijf (de Arbeiders pers) het vraagstuk van de medezeggenschap bevredigend op te lossen, ontkennend moet worden beantwoord, mag ieder verwijt aan een gemeentebestuur, dat niet bereid gevonden wordt de eigen gemeente als proefkonijn te ge bruiken, als ongegrond worden afgewezen. Sprekers aandacht is gevallen op een zinsnede in het rapport der Amsterdamsche commissie, die het voor allen, die voor de samenleving niet het opperste heil verwachten van klassenstrijd en socialisme, maar wel van een algemeen solidarisme, noodzakelijk maakt, uiterst waakzaam en voorzichtig te zijn ten aanzien van alle voorstellen tot invoering of uitbreiding van medezeggenschap, welke komen van de zijde der klassenstrijders: „Een kleinst mogelijke minderheid van de leden der Com missie wenschte er in het bijzonder den nadruk op te leggen, dat de medezeggenschap beschouwd moet worden als één van de middelen door de georganiseerde, strijdende arbeiders klasse aan te wenden om tot het socialisme te komen en het proletariaat de voor het socialisme vereischte scholing en opvoeding te geven. Bij het verleenen van medezeggenschap ware er h. i. tegen te waken, dat deze leidt tot klassen- vrede en klassenharmonie." Om al deze redenen ontraadt spreker aanneming van het voorstel-van Eek No. 17, dat een beginseluitspraak van den Baad vraagt inzake de medezeggenschap. Overigens zal het College zijn aandacht aan deze zaak onverzwakt blijven schenken. Gelegenheid daartoe biedt zich zoowel bij de herziening van de verordening op het Georganiseerd Overleg als in het centraal orgaan bedoeld in de gemeenschappelijke regeling ter bevordering van een doelmatige behandeling van gemeentelijke personeels aangelegenheden. Mevrouw Braggaar nam aanstoot aan het antwoord van het College op de in de secties gestelde vraag omtrent het standpunt van het College ten aanzien van het te werk stellen van de vrouw. Waar volgens de Ambtenarenwet gehuwde vrouwen niet voor aanstelling in aanmerking komen, zegt het College zich in zijn antwoord te kunnen beperken tot de ongehuwde vrouw. Uit dat antwoord trekt mevrouw Braggaar velerlei conclusies, waaruit spreker weer conclu deert, dat mevrouw Braggaar dat antwoord toch niet vol doende begrepen heeft. Volgens het College komt een onge huwde vrouw in aanmerking voor aanstelling: 1. wanneer het specifiek vrouwelijke beroepen betreft of betrekkingen, waarvoor om eenige bijzondere reden aan een vrouw de voorkeur moet worden gegeven, (b.v. onder wijzeres aan een meisjesschool); 2. wanneer in een bepaald geval overwegingen van meer socialen aard ten gunste van de vrouw pleiten; 3. wanneer de vrouwelijke candidaat geschikter is dan de mannelijke. Dit wil dus zeggen: dat bij meerdere geschiktheid aan de ongehuwde vrouw de voorkeur gegeven wordt; dat bij gelijke geschiktheid aan de ongehuwde vrouw de voorkeur gegeven wordt: a. bij specifiek vrouwelijke beroepen of bij bijzondere redenen voor aanstelling van een vrouw, b. uit sociale overwegingen (kostwinnerschap van de vrouw). dat zelfs bij mindere geschiktheid in het geval sub a de vrouw kan worden aangesteld. Hoe men uit een dergelijk antwoord kan concludeeren, dat het College minachting aan den dag zou leggen voor de vrouw, of dat het zich in het algemeen op het standpunt zou stellen van het laten gelden van het recht van den sterkste tegenover de vrouw, is een raadsel. Wanneer spreker er niet in slaagt, thans verwezenlijkt te zien wat hij wenscht ten aanzien van den arbeid van de vrouw in het algemeen, nl. het doen verdwijnen van de vrouw uit de fabrieken en uit al die werkzaamheden, waarvoor zij krachtens haar natuur niet aangewezen is, spreker spreekt geheel voor zich zelf dan betreurt spreker het, niet omdat hij niet ten

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1935 | | pagina 18