MAANDAG 21 JANUAEI 1935. 9 Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen, (van Eek e.a.) De voorstanders van het democratische socialisme hebben slechts één wapen, dat echter een geducht wapen is, indien het inderdaad met kracht wordt gehanteerd: het is hun overtuiging. Het is geen tweesnijdend zwaard, doch een wapen, dat alleen den mensch kan opheffen. De sociaal-democraten meenen, dat wanneer zij hun over tuiging met kracht propageeren, zij daardoor ten slotte de groote massa van de bevolking aan hun zijde zullen krijgen. Het gaat niet gemakkelijk. De sociaal-democraten hebben een belangrijk gedeelte van de arbeidersklasse, met name het Christelijke proletariaat nog niet kunnen overtuigen. Intus- schen zijn er teekenen, die er op wijzen, dat ook daar de oogen opengaan voor de waarheid, dat het kapitalisme niet kan en niet mag gehandhaafd worden en dat men in verzet gaat komen tegen een stelsel, dat gekenmerkt wordt door groote hardvochtigheid en groote onmenschelijkheid. Zal het verzet zich openbaren in de toetreding van vele Christelijke arbeiders tot de moderne organisaties, of in de oprichting van zelfstandige organisaties door de Christelijke arbeiders, of wel door het oefenen van grooten invloed door de Christelijke arbeiders op de groote burgerlijke partijen? Spreker weet het niet, maar hij gelooft, dat deze dingen zullen samengaan. Spreker ontkent niet de noodzakelijkheid van den klassenstrijd en weet zeer goed, dat de denkbeelden, die de sociaal-democraten aanhangen, slechts sporadisch worden aangehangen door hen, die gerekend worden tot de gegoeden te behooren. Wanneer de sociaal-democraten echter op den voorgrond stellen, dat het doel van het socialisme is, de menschheid te brengen op een beter maatschappelijk en hooger zedelijk peil, zal het socialisme ten slotte de belangstelling van vele anderen hebben en zullen zij ten slotte worden, wat zij ook willen worden: de leiders van degenen, die de menschheid zullen voeren naar een maatschappij met betere verhoudingen. De sociaal-democraten weigeren aan te nemen, dat, terwijl niet door natuurlijke oorzaken de menschheid gebrek lijdt en getrapt wordt, ten slotte niet het middel zou kunnen worden gevonden, waardoor men ontkomt aan den toestand, dat terwijl men alles kan produceeren om in de behoeften van de menschen te voorzien, zoovelen nog gebrek lijden. De sociaal-democraten wanhopen dan ook niet, maar ge- looven, dat ten slotte aan hen de overwinning zal zijn. Spreker en de zijnen zullen niet ingaan tegen elke subsidie verlaging, doch wel tegen de intrekking van het subsidie voor de drankbestrijdersvereenigingen. Hier bestaat dikwijls een misverstand, alsof het hier alleen maar een strijd is tusschen de drankhandelaren en de drankbestrijders. Neen, de laatsten zijn geen belanghebbenden, maar staan op het standpunt, dat bij de bestrijding van den drank een zeer groot maatschappelijk belang is betrokken, dat inderdaad de drank een verraderlijke vriend is, zoo niet een vijand. De drankbestrijding heeft tot taak de menschheid op de hoogte te brengen van de eigenschappen van den alcohol. Spreker hoort dikwijls de bewering: men heeft er zoo weinig mee te maken, men ziet zoo weinig dronken menschen meer. Dronken menschen zijn niet de gevaarlijksten; gevaarlijk zijn zij, die zich zelf nuchter wanen en die inderdaad meer drank op hebben dan de verantwoordelijkheid toelaat. Bij vaardig- heidsproeven heeft men dikwijls ondervonden, dat de persoon dacht, dat hij de proef goed had volbracht, terwijl hij er zeer weinig van terecht bleek te hebben gebracht. De be- teekenis hiervan komt nu vooral op den voorgrond bij het snelverkeer. Het is van groot belang, dat de Overheid maat regelen neemt om de bevolking daarvan op de hoogte te brengen. Het gevaar is niet in de eerste plaats, dat men met een dronken chauffeur rijdt, maar dat men niet waken kan tegen een chauffeur, die door drankgebruik overmoedig is. De taak van de drankbestrijding is, de bevolking op de hoogte te brengen van deze groote gevaren, in te gaan tegen den waan van den dag, dat de alcohol iets onschuldigs zou zijn. De gemeente heeft tot taak daarin voor te gaan en dit werk zelf ter hand te nemen; dat doet de gemeente niet. Men stelt er echter zoo weinig prijs op, dat die taak hier wordt verricht, dat men zelfs dit kleine subsidie misgunt. Hierbij is toch geen principe betrokken. Spreker hoopt dus, dat de drankbestrijders van alle richtingen in den Raad zijn voorstel (No. 20) zullen steunen en dat de Raad bereid zal zijn den drankbestrijders vereenigingen dit luttel sommetje van 300.niet te ont houden. Mevrouw Kruggaarde Does spreekt haar teleurstelling uit, dat het College in zake den arbeid der vrouw in gemeente dienst volkomen staat aan de zijde van den Minister van Binnenlandsche Zaken, die in zijn circulaire van 19 Maart 1934 aandrong om de vrouw uit den overheidsdienst zooveel mogelijk te ontslaan. Velen zijn dezelfde meening toegedaan Gemcentebegrooling Algeniecne beschouwingen. (Braggaarde Does.) als spreekster, zulks bewijst het adres gericht aan den raad van 8 November 1934 van de vrouwenorganisaties van alle richtingen. Hierdoor wordt een groot onrecht gepleegd tegen over een groot deel der bevolking, nl. de vrouwen, die men aldus belet een werkkring te kiezen, waarvoor zij verondersteld worden de meeste geschiktheid te bezitten, zonder dat daar mede de gemeenschap wordt gediend. Men kan met zeggen, dat de gemeenschap wordt gediend met het ontslag van de vrouw. Heeft de vrouw, wanneer zij eenmaal een betrekking had aanvaard, daarin meer teleurgesteld dan de man? Heeft de vrouw, in publieke lichamen zitting hebbende, bewijzen gegeven minder met de zaken mee te leven? Spreekster meent van niet. Heeft ook het College met de vrouw in den Raad en in de Commissies de ervaring opgedaan, dat de vrouw voor deze functies ongeschikt was? Door het ontslag van de vrouw bereikt men alleen een ongerechtvaardigde verplaat sing, geen bestrijding, der werkloosheid. Nu wordt gezegd: alleen in specifiek vrouwelijke beroepen wordt de vrouw niet ontslagen. Is het College dan niet bekend, dat ook in deze beroepen groote werkloosheid is ontstaan? Weet men niet, dat die vrouwen, na hun schooltijd, door de omstandigheden gedwongen direct in betrekking gaan, daarvoor diploma's hebben behaald en dan eenvoudig terzijde worden geschoven? Men wijst hen dan op de specifiek vrouwelijke beroepen, waarvoor zij echter niet de minste geschiktheid hebbenvoor deze beroepen zal men niet speciaal deze ontslagen vrouwen, die dan ongeschoold zijn, nemen. Wat moet er dus van deze vrouwen terechtkomen? Door de bezuiniging, die allerwegen niet alleen in verband met den slechten economischen toestand, maar ook door het gebruik van machines wordt toegepast, is het niet mogelijk deze vrouwen elders aan het werk te zetten. Vreest men niet voor de zedelijke gevolgen, indien deze vrouwen, die niet altijd aan anderen hulp kunnen vragen, worden ontslagen en dan geen behoorlijken werkkring meer kunnen vinden? Vooral voor de gezinnen met veel vrouwelijke leden zal het er droevig uitzien. Ook de heer Manders drong in de sectievergadering aan op de vervanging van de vrouwen door mannen. Hij pp,m echter deel en, naar spreekster vertrouwt, met volle in stemming aan de huldiging van mevrouw van Oerle, die hij in de feestzaal binnenleidde en wier man, die een goed bestaan heeft, bij de huldiging aanwezig was. Spreekster haalt dit slechts aan om op de inconsequente houding van den heer Manders te wijzen, niet omdat zij bezwaar heeft tegen arbeid der gehuwde vrouw. Men heeft er bezwaar tegen, dat de gehuwde vrouw een goed betaalde betrekking bekleedt, maar keurt het goed, dat zij werkster, dienstbode, arbeidster in inmakerijen of op het land is. Men spreekt wel van de „hoogachting voor de vrouw" is dit niet een bewijs van de geringschatting van de vrouw? Wanneer het gaat om behoorlijk betaalde betrekkingen, tracht men de vrouw terug te dringen, maar door verlaging- van het loon of den steun tracht men de vrouw, die een gezin heeft en dit in de moeilijkste omstandigheden moet onder houden, te dwingen buitenshuis te werken in minder goed betaalde betrekkingen. Hierbij komt sterk tot uitdrukking, dat men misbruik maakt van zijn macht. Het College kon met een gerust hart dit antwoord geven, nu er slechts enkele vrouwelijke raads leden zijn en de sociaal-democratische fractie, die ten volle met spreeksters betoog instemt, een minderheid vormt. Met het recht van den sterkste wordt hier de bestaans mogelijkheid aan de vrouw ontnomen en dit beteekent voor haar onrecht en beleediging. Men ontkent, dat de vrouw het recht heeft naar eigen aanleg haar positie te kiezen. Op die manier dwingt men haar tot het aangaan van een huwelijk, dat zij misschien in andere omstandigheden niet zou hebben gesloten, maar nu wel sluit om onderdak te komen. Spreekster vindt dit onzedelijk en irreëel. De miskenning van de vrouw heeft nog wel plaats in een land, dat geregeerd wordt door een vrouw, aan wie men onderdanig is, die men roemt om haar goed en wijs beleid en haar groote kennis en vaardigheid. Wanneer men spreekt over de Koningin als de Lands vrouwe en de Regeerster van ons land, is men van oordeel, dat het zoo goed is. Spreekster begrijpt ten eenenmale niet, hoe men aan den eenen kant voor de vrouw de grootste hoogachting kan hebben en aan den anderen kant de vrouw zoo geringschat, dat men haar wil ontslaan, als het haar mogelijk is een behoorlijk betaalde betrekking te vervullen. Met betrekking tot Maatschappelijk Hulpbetoon zegt spreekster, dat zij in de Commissie geen gemakkelijke taak had en ook geen benijdenswaardige positie heeft ingenomen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1935 | | pagina 9