12
MAANDAG 21 JANUARI 1935.
Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen.
(Vos.)
De heer Vos zegt, dat hij ook tot de oppositie behoorde.
Het is alleen reeds hierom een fout, omdat onder de burgers,
die over deze zaken nadenken en het zijn er meer, dan
men vermoedt de opmerking moet worden gemaakt: er
zijn toch ook goede dingen onder en waarom moeten die nu
worden afgewezen1? Door die denkende burgers wordt daar
door de arbeid van den Raad lager geschat, dan hij verdient.
Het is echter ook verkeerd, omdat die houding leidt tot
nog ernstiger gevolgen n.l. in de eerste plaats tot het indienen
van meer voorstellen door de oppositie, die dan misschien
onwillekeurig minder aandacht wijdt aan de gevolgen van
aanneming of verwerping van haar voorstellen en in de tweede
plaats tot den toestand, waarin het hard tegen hard gaat,
waardoor tooneelen ontstaan, zooals men ze op 26 November
1934 heeft gezien en die toen, naar spreker hoopt, hun toppunt
hebben bereikt.
Wat de debatten in den Raad betreft, staat spreker vol
komen aan de zijde van den Voorzitter, wanneer deze er op
aandringt de kortheid te betrachten. Spreker heeft soms den
indruk, dat de beslissing over sommige voorstellen eigenlijk
al gevallen is, voordat de raadsvergadering is begonnen en
in die gevallen kan men de debatten vooral bekorten. Spreker
gaf reeds enkele aanwijzingen, die tot bekorting kunnen
leiden, b.v. in de raadsvergadering van 17 December 1934,
toen een debat van een klein half uur vermeden had kunnen
worden, indien de desbetreffende Wethouder meer geschriften
in de leeskamer had doen neerleggen. Tot sprekers bevreem
ding deelt het College niet zijn meening, dat de gewoonte in
dezen Raad om den betrokken Wethouder al bij te springen,
voordat hij zelf getoond heeft wat hij kan, onnoodig de
debatten verlengt. Spreker zelf zou het als Wethouder aan
genaam vinden, wanneer de Raad hem steun toebracht
nadat hij zelf gesproken had; als Wethouder zou hij het gras
willen maaien; de toemaat zon hij willen overlaten aan de
Raadsleden, die hem daarbij zouden willen steunen. Anders
is de Wethouder genoodzaakt de argumenten van de Raads
leden te herhalen en dit kan niet anders dan verlenging van
de debatten geven in plaats van bekorting. Intusschen, nu
het College daarover anders denkt, zal spreker zich daarbij
neerleggen.
Het College stelt zich voor, bij de Nota van Wijziging op
de afdeeling onderwijs alweer 17.942 te bezuinigen. Heeft
het onderwijs nog niet genoeg geleden? Moet dit nog maar
aldoor steviger worden gekraakt? Zou het College niet liever
den bezuinigingsinspecteur opdracht willen verleenen, het
onderwijs nu voorloopig met rust te laten en zijn speurend
oog te richten op andere takken van dienst? Het gemeente
belang zou daardoor zeer zijn gebaat.
Spreker uit zijn diepgevoelden dank aan het College voor
de onderscheiding, die hem op bl. 20 van het Algemeen
Verslag is ten deel gevallen. Bij het stellen van een voor het
College ietwat raadselachtige vraag bij de afdeeling Onderwijs
brengt het den steller van die vraag voor het voetlicht door
te gewagen van een eigenschap van een dier, wel niet naar
spreker genoemd, maar toevallig zijn naamgenoot.
Die vraag is toch niet zoo raadselachtig, want zij betreft
onderwerpen, die spreker in een openbare raadszitting heeft
besproken. Hij deed dit echter reeds zoovele maanden ge
leden, dat zelfs het College ze niet meer kent en zoodoende
zijn zij tot een raadsel geworden. De Wethouder van Onder
wijs heeft hierbij getoond niet misdeeld te zijn van dezelfde
eigenschap van dat nobele dier, door zijn ambtgenooten in
het College zoo wijs te laten als zij waren en zich zelf van den
domme te houden. Het geval heeft spreker eenige vroolijke
oogenblikken bezorgd, hetgeen in deze benauwende tijden een
zaak van hooge waardij is.
Wanneer de Wethouder overeenkomstig zijn belofte, mis
schien reeds bij deze begrooting, maar in elk geval vóór het
einde van deze vierjarige periode de oplossing brengt en
spreker heeft dan het genoegen aan die oplossing een voldoend
cijfer te kunnen toekennen, zullen sprekers aangename her
inneringen aan zijn raadslidmaatschap, die hij hoopt nog
eenigen tijd te mogen bewaren, in aantal vermeerderd en in
hoedanigheid versterkt zijn.
De 25 voorstellen tot vermindering van subsidies tot het
betrekkelijk luttele bedrag van 3.288 vindt spreker bijzonder
onsympathiek, omdat zij het bestaan van een belangrijk
aantal zeer nuttige en voor de gemeente financieel zeer voor-
deelige vereenigingen ernstig bemoeilijken en in enkele ge
vallen zelfs onmogelijk maken. Spreker ondersteunt het voor
stel van den heer van Eek om de subsidie aan de drank-
bestrijdersvereenigingen te handhaven op 300.(No. 20).
Deze vereenigingen bezorgen de gemeente door haar arbeid
geldelijk voordeel, want zonder dezen arbeid zou de gemeente
stellig voor groote uitgaven komen te staan met betrekking
tot het bewaren van de orde op den openbaren weg.
Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen.
(Vos e.a.)
Spreker zal zijn houding ten aanzien van de andere voor
stellen bepalen na de verdediging en de bestrijding daarvan
te hebben gehoord, maar uit zijn verbazing over het feit, dat
punt 9 der agenda bij de algemeene beschouwingen over de
begrooting aan de orde is gesteld. De behandeling van dit
punt is op voorstel van den Wethouder in de vorige ver
gadering geschorst. Spreker meende, dat dit een afzonderlijk
punt was, dat niet bij de algemeene beschouwingen behoorde,
maar afzonderlijk behoorde te worden beslist. Hoe het zij,
spreker laat dit verder aan het inzicht van het College over.
Spreker hoopt, dat deze beraadslaging moge strekken tot
zegen der gemeente en haar burgerij, onder wie spreker over
enkele weken 50 jaar zal hebben geleefd, en wier lot hem
in dien tijd niet onverschillig is gebleven.
De Voorzitter schorst vervolgens de vergadering tot des
avonds te 8 uur.
Voortzetting van de geschorste openbare vergadering van
21 Januari 1935, op Maandag 21 Januari 1935,
des avonds te 8 uur.
Afwezig is de heer Meijnen.
Voortgezet worden de algemeene beschouwingen over de
begrooting.
De heer van Stralen zegt, dat ook voor Leiden het vraagstuk
van de werkloosheid een bijna alles overheerschende factor
is geworden; sinds 1933 is het aantal werkloozen in Leiden
schrikbarend gestegen. Op 8 Februari 1934 waren 3.666
werkloozen bij de Arbeidsbeurs ingeschreven, op 17 Januari
1935 4.566, dus 900 of 25 meer. Deze zeer sterke stijging
geeft aanleiding om van een werkelijk onrustbarenden toe
stand te spreken, vooral waar uit het landelijk cijfer dei-
werkloosheid blijkt, dat speciaal in Leiden de toestand wel
zeer veel slechter is geworden. Is het College met deze zeer
ongunstige wending in het werkloozencijfer bekend en waar
aan is toe te schrijven, dat speciaal in Leiden de toestand in
één jaar dermate slechter is geworden? In werkelijkheid is
de toestand nog ernstiger dan de cijfers van de Arbeidsbeurs
aangeven, omdat daarbij lang niet alle werkloozen staan
ingeschreven: velen, die om de een of andere reden geen
ondersteuning ontvangen, laten zich niet inschrijven, b.v.
de zeer vele jeugdige werkloozen; dezen hebben daarbij in
het geheel geen belang, omdat de Arbeidsbeurs hun ook niet
kan verschaffen, wat zij willen hebben, nl. werk.
De toestand wordt bovendien veel slechter, doordat de
periode van werkloosheid voor vele arbeiders steeds langer
wordt. De afdeeling Leiden van een der groote vakvereeni-
gingen telt thans onder haar leden ongeveer 300 personen,
van wie 100 langer dan 3 jaar, 40 langer dan 2 jaar en 25 langer
dan .1 jaar werkloos zijn. Deze cijfers zijn naar verhouding
voor alle vakvereenigingen hetzelfde. Het is noodzakelijk,
dat in den schrikbarenden toestand, die blijkens deze cijfers
bestaat, wordt voorzien. De Regeering heeft echter met
ingang van 1 Juli 1934 den steun met ƒ1,50 per week verlaagd,
waardoor de ellende in de gezinnen der werkloozen nog
grooter is geworden. Ondanks de vele pogingen om haar tot
een ander inzicht te brengen, heeft de Regeering deze ver-
slechting tot een voor haar afgedane zaak verklaard.
In deze omstandigheden moet de ondervoeding wel haar
intrede in de gezinnen der werkloozen doen. Wel is waar
zijn daaromtrent nog geen cijfers bekend, maar in enkele
gevallen is reeds ondervoeding geconstateerd en men mag
aannemen, dat door de vermindering van den steun de moge
lijkheid van ondervoeding grooter is geworden.
In verband hiermede heeft spreker zijn voorstel tot het
doen instellen van een onderzoek naar den toestand in de
gezinnen der werkloozen, alsmede naar den juisten omvang
der werkloosheid (No. 14) ingediend. De Raad heeft een ge
lijkluidend voorstel verleden jaar verworpen met groote
meerderheid van stemmen, maar spreker acht de zaak van
genoeg belang om het voorstel nu opnieuw te doen.
De toestand van de gemeentenaren mag het gemeentebe
stuur na een zoo langdurige crisis niet onverschillig laten.
Zelfs al zou er ondervoeding bestaan, dan nog zullen in de
meeste van die gevallen de betrokkenen te schroomvallig
zijn om daarvan iets naar buiten te doen blijken. Wanneer
men het gevaar van ondervoeding vreest, is het gemeente
bestuur niet van de zaak af met te zeggen, dat er nog niets
van is gebleken en het maatregelen zal nemen, indien er iets
van blijkt. Indien de ondervoeding zou blijken in groote mate
te bestaan, zou het tegelijk te laat kunnen zijn om de ernstige
gevolgen te voorkomen.