MAANDAG 21 JANUARI 1935.
11
Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen.
(Rragganr(Ie Does.)
een leidraad, dien Maatschappelijk Hulpbetoon niet verplicht
was te volgen; het mocht er naar eigen inzicht van afwijken,
al bestond daarop weinig kans. Maatschappelijk Hulpbetoon
wilde een leidraad hebben van den Armenraad, maar spreek
ster kon zich met die zienswijze niet vereenigen, omdat voor
haar absoluut zeker is, dat de arbeiders en hun gezinnen
met dit bedrag zeker niet in het allernoodigste kunnen voor
zien te meer waar door den grooten omvang der werkloosheid
het steunen door familie buiten beschouwing moet blijven.
Terwijl elders de steun van de diaconie of van het armbestuur
voor de helft of voor 2/3 soms van den steun wordt afgetrokken,
wordt hier in bepaalde gevallen het volle bedrag van den
steun afgehouden.
Voor de arbeiders is de beste hulp werkverruiming. Spreek
ster erkent, dat het voor de gemeente niet mogelijk is, voor
eiken werklooze een plaats te vinden, maar wel kan de
gemeente zooveel mogelijk de helpende hand bieden door
werkverruiming en door uitvoering der werken in zoo snel
mogelijk tempo, door te zorgen dat gepensionneerden met
een behoorlijk pensioen daarboven niet nog gemeente
betrekkingen krijgen, door het tegengaan ook zooveel mogelijk
van overwerk, waardoor wellicht weer anderen te werk gesteld
kunnen worden. De normen, die Maatschappelijk Hulpbetoon
op het oogenblik geeft kunnen niet worden geaccepteerd en
spreekster hoopt, dat haar voorstel tot verhooging van de
steunnormen zal worden aangenomen.
Op het oogenblik, dat besloten werd den armbezoekers van
Maatschappelijk Hulpbetoon gummistokken te verstrekken,
waren de leden van de Commissie voor Maatschappelijk Hulp
betoon aan het nemen van dien maatregel onschuldig, aan
gezien zij daarin niet waren gekend. Enkele oudere leden der
Commissie wisten wel, dat vier jaar geleden een armbezoeker
had verzocht een gummistok te mogen dragen. De Commissie
heeft echter na zeer uitvoerige besprekingen, waarbij de
Armmeester aanwezig was, dit verzoek afgewezen. Ook de
Armmeester verklaarde er absoluut tegen te zijn.
Spreekster vindt het onaangenaam om over deze onsym
pathieke zaak te spreken en heeft al het mogelijke gedaan
om deze kwestie buiten den Raad te houden, zelfs dezen
keer nog, want ook nu heeft zij in de Commissie getracht het
te voorkomen.
De gummistokken zijn absoluut niet noodig. De ambtenaar,
die vier jaar geleden meende aan bedreigingen bloot te staan
en zijn verzoek daarom indiende, heeft nooit zijn gummistok
gebruikt of noodig gehad.
Van de overige 10 ambtenaren heeft men nooit een bewijs
ontvangen, dat het bezit van een gummistok voor hen noodig
of wenschelijk is.
Wat heeft den voorzitter en de vroegere secretaresse van
de Commissie bewogen tot het nemen van dezen maatregel,
die niet noodzakelijk was?
Indien het noodig is, den ambtenaren van Maatschappelijk
Hulpbetoon een gummistok te verstrekken, moet men ook
een gummistok geven aan de ambtenaren van den dienst
van Sociale Zaken, want onder hen zijn toch ook controleurs,
die huisbezoek verrichten.
Niettegenstaande belastingambtenaren zich in moeilijke
posities kunnen bevinden bij de uitoefening van hun taak,
heeft men hun geen gummistokken verstrekt. Nu weet
spreekster wel, dat de positie van een ambtenaar niet altijd
gemakkelijk is; men kan bij personen komen, die meenen
onjuist behandeld te zijn en daardoor prikkelbaar zijn, maar
is de gummistok nu noodig om hen tot de orde te roepen?
Wanneer er ambtenaren zijn, die den noodigen tact missen om
de zaken behoorlijk met de menschen te bespreken en te
regelen, zonder de zekerheid van dien gummistok, dan stelt
spreekster er veel meer prijs op om, waar zoovelen snakken
naar een behoorlijke betrekking, en tot dezen arbeid in staat,
in plaats van hen anderen te benoemen. De dienst is er voor
de gesteundende gesteunden zijn er niet voor de ambtenaren.
Weet een ambtenaar van Maatschappelijk Hulpbetoon een
gummistok te gebruiken? Daarvoor is eenige kennis noodig;
een ambtenaar mist alle vaardigheid om het wapen te han-
teeren. Bovendien heeft men dat wapen op het spreekuur
aan het bureau zelf niet noodig, want daar beschikt men
altijd over voldoende politie, zelfs in de wachtlokalen. Ook
heeft spreekster er bezwaren tegen voor de veiligheid van
de ambtenaren zelf; het grootste gevaar brengen die gummi
stokken mee voor de ambtenaren zelf. In den regel verrichten
zij het huisbezoek alleen; wanneer zij in een arbeidersbuurt
dat is hun terrein bij verschillvan meening den gummi
stok meenen te moeten hanteeren, zou hun die in een minimum
van tijd afhandig zijn gemaakt en zouden zij het slachtoffer
zijn van hun eigen wapen. Dit gevaar is niet denkbeeldig en
daarom verzet spreekster zich scherp tegen het gebruik van
de gummistok. Allerwegen, niet alleen in den Raad en in
Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen.
(Braggaarde Does e.a.)
Leiden, maar ook in het land heeft men dezen maatregel
afgekeurd. Spreekster herinnert aan het artikel in het Handels
blad van den anti-revolutionnairen Amsterdamschen Wet
houder Baas, die daartegen groote bezwaren had; deze zeide
o. a., dat de bevolking van Amsterdam nog een andere is
dan die van Leiden, maar dat hij er toch op tegen zou zijn
een ambtenaar met een gummistok te wapenen, een ambte
naar moest allereerst maatschappelijk zoo onderlegd zijn, dat
hij in staat was zijn werk zonder dat te doen; de wapenen,
die hem moesten bezielen moesten zijn tact en kennis van het
werk. Met deze stelling kan spreekster zich volkomen ver
eenigen.
(Tijdens de rede van mevrouw Braggaarde Does was de
heer Yerweij ter vergadering gekomen.)
De heer V os zegt, dat zijn oordeel over de salarisverlaging
en het heffen van belasting na de sectievergadering niet ver
anderd is, ondanks de schrifturen, die hij verleden week in
dank ontvangen en met belangstelling gelezen heeft.
Spreker blijft een tegenstander van salarisvermindering en
een voorstander van belastingheffing, indien de belasting
althans getoetst kan worden aan het beginsel van de recht
vaardigheid, waarover hij reeds bij de behandeling van de
begrooting voor 1933 mocht spreken.
Indien men een ambtenaar voor de keus stelt tusschen
twee kwaden, salarisvermindering tot een bedrag van 400.
per jaar en verhooging van de inkomstenbelasting tot het
zelfde bedrag, zal hij het tweede kiezen, omdat het eerste
hem het benauwende gevoel geeft, dat de offers, die in verband
met de crisis gevraagd worden, gebracht moeten worden door
enkele groepen uit de burgerij, waartoe ook hij behoort, terwijl
zijn keuze hem het verlichtende gevoel geeft, dat de offers
gevraagd en gebracht worden van en door de geheele burgerij,
gelijk het behoort. Spreker acht dit zoo logisch, dat hij niet
kan begrijpen, waarom de verschillende overheden niet haar
houding daarnaar hebben bepaald. Het is wenschelijk, dat de
overheden alsnog die gedachte volgen. Wanneer daarbij wordt
gepropageerd de waarheid, dat ontduiken van de belasting
is stelen van de gemeenschap, een diefstal, vele malen erger
dan diefstal aan den enkeling en dat vervolgens aan de rechter
lijke macht wordt opgedragen een dergelijken diefstal ernstig
te straffen, te zwaarder naarmate bij den delinquent het
inzicht helderder blijkt; dan zon veel leed worden voor
komen, de rechtvaardigheid in elk geval betracht en bij de
natie de eerbied voor het gezag versterkt. Daarom zou het
misschien wel zijn nut kunnen hebben, indien het College
deze houding aannam en zich daarbij niet bepaalde tot de
gemeente, maar in die richting ook een wenk gaf aan de
hoogere overheid. Volgens de raadsmeerderheid ligt dit even
wel niet op den weg van den Raad; blijkens zijn stem vóór
het voorstel-van Stralen in de raadszitting van 26 November
1934 (Handelingen blz. 452) deelt spreker die meening geens
zins. Integendeel, indien door een hoogere autoriteit onvol
doende of ondoelmatige maatregelen worden getroffen, dan
acht spreker het zijn plicht de hooge overheid te waarschuwen.
Spreker gevoelt het als een te kort schieten in eerbied voor
het Gezag, wanneer een lagere overheid, of wie daartoe ook
in staat en in de gelegenheid is, de dragers van het Gezag
niet zou waarschuwen, wanneer tengevolge van de ontoe
reikendheid van maatregelen de eerbied voor het Gezag bij
groote groepen burgers zou worden verzwakt, mogelijk zoo
zeer, dat zij zouden worden opgezet zich te verzetten tegen
het Gezag. Tot zijn genoegen constateert spreker, dat bij de
heeren Wilmer en Wilbrink een wijziging in de gedachten in
dit opzicht is gekomen, blijkens hun motie No. 29. Intusschen
is spreker van die motie wel eenigszins geschrokken, omdat
hij haar in niet bijzonder eerbiedige bewoordingen vindt
gesteld; het waarschuwend verzoek van 26 November 1934
(agendapunt No. 8) stak daarbij gunstig af. Spreker wenschte
wel, dat de heeren de motie nog wat polijstten; anders is de
mogelijkheid niet uitgesloten, dat spreker er zijn stem niet
aan zal geven.
Indien de voorstellers daarbij nog vermeldden, dat zij op
26 November 1934 hebben gedwaald, zou hun optreden en
het indienen van de motie van hoogere waarde voor spre
ker zijn.
Het groote verschil van inzicht, dat bij de Raadsleden
bestaat, is mede van zeer nadeeligen invloed op de ver
houdingen in den Raad.
De meerderheid van den Raad maakt daarbij de zeer
ernstige fout, dat zij ongeveer steevast alle voorstellen afwijst,
die vanwege de oppositie worden ingediend en verdedigd.
De heer Wilmer merkt op, dat de heer Vos steevast met
die voorstellen accoord ging.