MAANDAG 17 DECEMBER 1934. 463 Jaarwedde Wethouders. (Wilbrink e.a.) Dit voorstel wordt voldoende ondersteund en maakt der halve een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Wilbrink kan het betoog van den heer van Eek in het algemeen wel onderschrijven, maar wacht gaarne het ant woord van den Voorzitter af, alvorens zijn stem definitief te bepalen. In vergelijking met de wethouderssalarissen in andere plaatsen is dat van de Wethouders van Leiden aan den lagen kant. Het is echter de vraag, of het juist is, in dezen tijd, waarin salarisverlagingen hebben plaats gehad en misschien nog aan de orde zullen komen, het salaris van de Wethouders te verhoogen. Intusschen onderschrijft spreker volkomen het argument, dat de salarissen van de Wethouders niet verlaagd mogen worden, gezien de belangrijke uitbreiding van hun werkzaam heden in dezen tijd. 5 De heer Wilmer en de zijnen hebben zich altijd op het stand punt gesteld, dat wanneer een salaris in verhouding tot den daarvoor geleverden arbeid en in vergelijking met het salaris, dat betaald wordt voor soortgelijken arbeid in Leiden of in andere gemeenten, te laag blijkt te zijn, men er ook in dezen tijd niet voor moet terugschrikken, dat salaris te ver hoogen. Doet men dit niet, dan zullen de betrokkenen op dubbele wijze worden getroffen. In verhouding tot den daarvoor geleverden arbeid en in vergelijking met de Wethouderssalarissen in andere gemeenten, zijn de Wethouderssalarissen in Leiden inderdaad aan den lagen kant. Indien het salaris op 3.000.werd vastgesteld, zou daarbij toch reeds rekening zijn gehouden met den druk der tijden. De Raad zou zeker hebben voorgesteld het salaris van 3.000.te verhoogen, indien thans niet op alle loonen en salarissen een druk werd uitgeoefend. Spreker, die niet graag inconsequent is, heeft, toen het Wethouderssalaris 2.500.was, gepleit voor een verhooging tot 3.000.Wel heeft hij zich toen verzet tegen een ver hooging tot 3.500.maar sedert dat oogenblik zijn de werkzaamheden van het College belangrijk uitgebreid. Spreker sluit zich overigens aan bij het betoog van de heeren van Eek en Wilbrink. Het spijt spreker, dat de heer van Eek zijn voorstel niet op een daarvoor geschikter oogenblik heeft gedaan, n.l. toen aan de orde was de verlaging van de Wethouderssalarissen met 5 De Voorzitter verkeert bij de verdediging van het voorstel van het College in een eenigszins moeilijke positie, omdat hij in het College heeft opgemerkt, dat z.i. de Wethouders salarissen thans niet op een behoorlijk peil zijn vastgesteld en te laag zijn. Spreker kan dit misschien het best van allen beoordeelen door zijn intieme en veelvuldige samenwerking met de Wethouders. Spreker komt eiken dag opnieuw tot de overtuiging, dat de Wethouders veel meer arbeid leveren dan men eigenüjk, gelet op den aard van hun benoeming en de keuze van de Wethouders, van hen zou kunnen verwachten, gezien ook het feit, dat dit niet is een betrekking, die men voor het leven bekleedt, waarvoor men dienovereenkomstig gehonoreerd moet worden. Vooral in de laatste jaren is het werk van de Wethouders zeer toegenomen in omvang en ver antwoordelijkheid. Het College meende echter niet een voor stel aan den Raad te moeten doen tot salarisverhooging de Wethouders gaven er de voorkeur aan geen uitzondering te vormen in het geheel van de gemeente-ambtenaren hier, maar een korting ook op hun salarissen te doen toepassen, die reeds op hun salarissen is toegepast. Al blijft spreker dus namens het College het voorstel van de Wethouders verdedigen, hij zou aanneming van het voorstel-van Eek allerminst betreuren, omdat dit althans gaat in de richting, die spreker zelf voorstaat, maar spreker moet de overwegingen, die de meerderheid van het College tot dit voorstel gebracht hebben, aan den Raad ter kennis brengen en ook aan den Raad de verantwoordelijkheid laten voor de aanneming van het voorstel-van Eek. Spreker laat dus de beslissing over dit voorstel aan den Raad over. De heer van Eek zegt, dat inderdaad die korting reeds toe gepast is op het-oogenblik, maar een tijdelijke korting is toch iets anders dan een blijvende salarisverlaging. Die tijdelijke korting werd nl. toegepast onder den indruk van het oogen blik, toen die overal moest plaats hebben, terwijl het hier gaat om een definitief vaststellen van het salaris. Waar nu op het oogenblik in Leiden de salarissen van de Wethouders lager zijn dan het algemeen salarispeil in de provincie, is het toch logisch, dat men daarmede rekening houdt en niet Jaarwedde Wethouders. (van Eek e.a.) ruwweg die korting bestendigtdie ruwe methode aanvaardt spreker absoluut niet. Als er bezuinigd moet worden, moet men wel degelijk rekening houden met de vraag, waar be zuinigd kan worden en een bezuiniging op een salaris, dat men reeds te laag acht, is toch zeker niet te rechtvaardigen. Nu men voor een nieuwen toestand komt, is het ook volkomen logisch om te zeggen: die salarissen zijn te laag en wij kunnen dus aan Gedeputeerde Staten niet adviseeren de salarisschaal hier lager te stellen dan in andere plaatsen van gelijke grootte. De heer Wilmer acht het voor den Raad niet gemakkelijker geworden na de mededeeling van den Voorzitter, dat de Wet houders zich er zelf tegen verzet hebben, den Raad voor te stellen, hun salaris, dat gekort was tot 2.850.weer op 3.000.te brengen, en dat zij dat met zooveel klem hebben gedaan, dat zij ook den Voorzitter hebben teruggehouden om in den Raad, als minderheid in het College, een voorstel in dien geest te doen. Welke zijn de motieven geweest, waarom blijkbaar met zooveel klem in het College is ontraden een dergelijk voorstel aan den Raad te doen? Zijn Burgemeester en Wethouders van meening, dat de aanvaarding van dit voorstel hen bij de uitoefening van hun taak zal belemmeren in dezen tijd? Het motief is stellig niet geweest, dat de Wethouders zelf hun arbeid met 2.800.per jaar voldoende beloond achten. Zij schijnen hun gronden ontleend te hebben aan de richtige uitoefening van hun taak en het zou een vreemde figuur zijn, indien de Wethouders in de richtige uitoefening van hun taak zouden worden bemoeilijkt door de aanneming van dit voorstel. Spreker wil niet beweren, dat hij zijn stem aan het voorstel van den heer van Eek niet zal geven, maar zou eerst nog graag de meening van eenige andere Raadsleden willen vernemen. De Voorzitter zegt, dat de Wethouders het onaangenaam vonden, indien door het College een voorstel werd gedaan, waarvan de strekking was een verhooging van de Wethouders- salarissen, terwijl het College zoo vaak voorstellen tot ver laging van loonen en salarissen moet doen. Een andere ge dachte ligt aan hun bezwaren niet ten grondslag. De heer Bergers kan zich volkomen vereenigen met het voorstel van den heer van Eek, maar betreurt het, dat het voorstel nu pas is ingediend. Had spreker geweten, dat de heer van Eek met dit voorstelzou komen, dan had hij in dertijd voorgesteld het salaris van den Secretaris te ver hoogen. Een daartoe strekkend voorstel zou thans mosterd na den maaltijd zijn, maar spreker hoopt, dat zijn opmerking eenig gehoor mag vinden. De heer Bosman is tegen het voorstel van den heer van Eek. Ook hij is van meening, dat de Wethouderssalarissen eerder te laag dan te hoog zijn. Het voorstel van den heer van Eek is echter in wezen onpractisch, omdat het de tijdelijke kor ting, die nu al is ingegaan, te niet doet. Spreker ziet tusschen een blijvende en een tijdelijke korting niet zoo'n groot ver schil als de heer van Eek. Beide kan men even gemakkelijk weer veranderen. Indien de toestanden beter worden, kan men een herstel van de salarissen en zelfs een verhooging daarvan overwegen. Nu de Wethouders zich met het voorstel van het College tot salariskorting hebben vereenigd, acht spreker voor den Raad geen reden aanwezig daarin verandering te brengen. De heer Wilbrink zal zijn stem aan het voorstel van den heer van Eek geven, omdat Gedeputeerde Staten vragen, hoe groot het Wethouderssalaris naar het oordeel van den Raad moet zijn. De Raad heeft op het oogenblik niet zelfstandig te be slissen over de vaststelling, de verhooging of de verlaging van dit salaris, maar het oordeel van den Raad wordt gevraagd over verhooging van het salaris. Den Raad wordt zijn oordeel gevraagd en dan moet hij als zijn meening uitspreken, dat het voor Leiden niet 2.850.maar 3.000.moet zijn. Stellen Gedeputeerde Staten het dan anders vast, dan is dat voor hun verantwoording, maar dan heeft de Raad tenminste eerlijk zijn meening gezegd; die meening moet zijn een weerklank van zijn zuivere gedachte. Het voorstel van den heer van Eek wordt aangenomen met 25 tegen 4 stemmen. Vóór stemmen: de heeren Schoneveld, Kuipers, mevrouw Braggaarde Does, de heeren Beekenkamp, van der Reijden, van Eecke, Vos, Kooistra, Coster, van Stralen, van Rosmalen, Lombert, Manders, Schüller, Bergers, van Weizen, Wilmer,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 9