468
MAANDAG 17
DECEMBER 1934.
Buitengewoon lager onderwijse. a.
(Tepe e.a.)
Indien men niet op deze wijze, waarbij men poogt zoo
weinig mogelijk schade aan te richten, tracht te komen tot
een sluitende begrooting, zal men moeten probeeren dit doel
te bereiken op een manier, die velen op een veel pijnlijker
wijze treft.
Spreker heeft inderdaad verzuimd met het personeel overleg
te plegen, voordat het voorstel geformuleerd werd. Het
personeel was over dit verzuim niet in hooge mate ontstemd,
want in de conferentie, die spreker met het personeel, zij het
korten tijd vóór de publicatie van het voorstel heeft gehad,
heeft het hoofd der school hem verzekerd, dat spreker door
de zaak op deze wijze bij het personeel aanhangig te maken
en bovendien de toezegging te doen, dat hij de door het
personeel aangevoerde bezwaren nog eens in het College zou
ter sprake brengen, daarbij de mogelijkheid open latende,
dat het College naar aanleiding van de bespreking met het
personeel op het voorstel zou terugkomen, naar het genoegen
van het personeel was opgetreden. Eigenüjk had deze be
spreking eerder moeten plaats hebben en indien spreker er
eerder toe in de gelegenheid was geweest, zou hij ze ook
vroeger hebben gehouden.
De Voorzitter stelt voor, de verdere behandeling van het
voorstel van Burgemeester en Wethouders aan te houden,
ten einde het College in de gelegenheid te stellen, de ge
maakte opmerkingen rustig te overwegen.
Wordt zonder hoofdelijke, stemming op voorstel van den
Voorzitter tot aanhouding van dit punt besloten.
(Wethouder Splinter had inmiddels de vergadering ver
laten, terwijl de lieeren van Stralen en Kooistra ter vergadering
waren gekomen).
XXIV. Voorstel in zake het verleenen van een toelage uit
de gemeentekas aan de kweekelingen, verbonden aan de o. 1.
scholen te Leiden, die niet zelfstandig met het onderwijs in
een klasse zijn belast en die den hoofdakteeursus aan de
Gemeentelijke Kweekschool voor Onderwijzers en Onder
wijzeressen te Leiden bezoeken of die op 1 September 1934
reeds in het bezit van de hoofdakte waren, over het tijdvak
1 September 19341 September 1935.
(Zie Ing. St. No. 285.)
Hierbij komt tevens aan de orde het adres van de Afd.
Leiden van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers,
ter zake.
De heer Vos zegt, dat dit voorstel betreft, 13 jonge men-
schen, wier belooning van resp. 160.140.120.
en 100.geleidelijk zal worden teruggebracht voor allen
tot 100.per jaar. Spreker noemt deze belooning een
zakgeld voor deze jongelui. Voorzoover zij de hoofdacte
niet bezitten, zijn zij verplicht den hoofdacte-cursus te
volgen op de Gemeentelijke Kweekschool, hetgeen 50.
kost, wat zij dan van hun zakgeld aan de gemeente moeten
terugbetalen. Spreker weet wel, dat een paar van betaling
van die 50.zijn vrijgesteld en een aantal slechts de helft
betalen, maar dat maakt de zaak niet beter, want daaruit
blijkt, dat door hen deze onnoozele gelden nog niet eens
voor zakgeld kunnen worden gebruikt, maar mede moeten
dienen tot levensonderhoud. Op 12 November jl. heeft de
Raad op voorstel van het College, zij het niet bepaald op
roemrijke wijze, besloten aan een paar ambtenaren, die al
een althans voor dezen tijd behoorlijke belooning genieten,
een vervroegde verhooging toe te kennen van 250.en
500.Zoo zal men straks in Leiden het allerminst ver
heffende schouwspel kunnen beleven, dat de 250.ver
hooging voor dien eenen ambtenaar betaald zullen worden
uit het zakgeld van 13 jonge menschen, van wie het College
zelf verklaart, dat zij in een ongunstige positie verkeeren
bij gemis aan vrijwel elk uitzicht op een betrekking, met
een stikdonker verschiet dus voor zich.
Indien de gemeente Leiden inderdaad staat of valt met
deze bezuiniging van 260.zijn er dan niet 13 andere
burgers te vinden, die bereid zijn de gemeente te redden,
omdat zij een vermindering van hun inkomen met 20.
per jaar niet kunnen gevoelen?
De heer Groeneveld zegt, dat de gemeente deze kweekelingen
noodig heeft, terwijl het College het in het Ingekomen Stuk
doet voorkomen, alsof men hierbij eigenlijk te maken heeft
met een soort werkverschaffing, waarbij een geldelijke be
looning wordt gegeven, die zoo gering is, dat men niet eens
van „gratificatie" of „zakgeld" kan spreken.
Toelage aan kweekelingen.
(Groeneveld e.a.)
Het is eigenlijk onjuist, in dit geval van „kweekelingen"
te spreken, aangezien de betrokkenen de bevoegdheid van
onderwijzer bezitten en sommige van hen zelfs de hoofdakte
hebben behaald.
Spreker acht het gewenscht, de vergoeding te vergrooten
en daarbij periodieke verhoogingen in te voeren, maar heeft
niet den moed daartoe in dezen tijd een voorstel te doen.
Er is echter geen enkele reden deze bestaande geringe ver
goeding te verlagen. Deze jonge menschen hebben deze
vergoeding hard noodig en spreker kan niet meegaan, om
daaraan nog te knabbelen. Spreker stelt dus voor de be
staande regeling te handhaven.
De heer Schoneveld beziet deze zaak van een anderen kant.
Inzonderheid de heer Vos maakt zich een al te sombere
voorstelling hiervan, nl. alsof deze personen ambtenaren
zouden zijn in dienst van de gemeente. Dat is niet juist. De
heer Vos heeft schromelijk overdreven. Het gaat er hier om,
zoo ziet spreker het ook in het licht van vorige Raads
besluiten, de vergoeding op hetzelfde peil te brengen. De
heer Groeneveld sprak zooeven wel van periodieke ver
hoogingen, maar bij de kweekelingen bij het onderwijs moet
men niet een stelsel van periodieke verhoogingen hebben,
want die zouden toch een zekere basis moeten hebben en
zou die dan moeten zijn hun bekwaamheid of hun dienst
tijd? Spreker beschouwt het niet zoo, dat de hiermede be
spaarde gelden Leiden zullen redden van den financieelen
ondergang, maar als een zakelijk iets, waardoor de ver
goeding voor eiken kweekeling op hetzelfde bedrag wordt
teruggebracht. Men heeft hier te doen met jongelui, die zich
gaarne in de practijk willen begeven, na de kweekschool te
hebben verlaten, die door het gemeentebestuur daartoe in
de gelegenheid worden gesteld en aan wie een jaarlijksche
vergoeding wordt toegekend van 100.De gemeente zou
hiertoe in het geheel niet verplicht zijn. Bovendien, spreker
bezoekt nogal eens een school, maar hij ziet daar nooit
kweekelingen.
Er bestaat dan, een enkele uitzondering daargelaten, geen
behoefte aan deze kweekelingen. Spreker heeft dan ook met
alle vrijmoedigheid zijn stem aan het voorstel kunnen geven,
zonder dat hij er toe medewerkte, dat de toekomst voor
deze jonge menschen donkerder werd, dan zij reeds is.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een voorstel
van den heer Groeneveld, luidende:
„Ondergetekende stelt voor, de bestaande regeling van
toelagen voor de bij Ingekomen Stuk no. 285 van 1934
bedoelde kwekelingen over het tijdvak van 1 September 1934
tot 1 September 1935 te bestendigen."
Dit voorstel wordt voldoende ondersteund en maakt der
halve een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer de Reede kan niet zijn instemming met het voor
stel van het College betuigen. Het staat vast, dat de kweeke
lingen aan de scholen goede diensten bewijzen en daarom
is een vergoeding van 100.per jaar zeer minimaal. Voor
dit bedrag kan men ten hoogste eenige geringe loopdiensten
verwachten. Men zou kunnen beweren, dat deze jongelui
geheel buiten de sterkte van het onderwijzend personeel
vallen en de scholen het zonder hen moeten kunnen doen;
zij zijn echter tot de scholen toegelaten.
Ook bij het bijzonder onderwijs bestaat op dit gebied een
noodtoestand. De besturen van de bijzondere scholen gaan
er vrijwillig toe over, de kweekelingen in de gelegenheid te
stellen practisch werkzaam te zijn, en hun daarvoor een ver
goeding te geven. Het getuigt dan ook niet van weelde,
wanneer de gemeente hierbij een voorbeeld geeft. Spreker
beveelt het voorlel-Groeneveld bij den Raad aan. Het gaat
over den tijdsfflur van 1 jaar; zoo noodig kan de Raad hierop
dus het volgende jaar terugkomen. Indertijd is de ver
goeding reeds verlaagd en spreker vindt het rigoureus, op
dezen weg voort te gaan.
De heer van Welzcn zegt, dat in dit geval eigenlijk sprake
is van reserve-onderwijzers en bestrijdt de opvatting van
den heer Schoneveld, dat de betrokkenen eigenlijk de ge
meente hun dank moesten betuigen voor de hun geboden
gelegenheid om zich in de practijk te bekwamen.
Indien men de vergoeding op de voorgestelde wijze ver
mindert, zal bij vele kweekelingen de liefde voor het vak
op sterke wijze worden geknot.
De heer Schoneveld en de zijnen dienen in overweging te
nemen, dat juist dit element van zeer groot belang is bij het
onderwijs, alvorens een dergelijk voorstel te verdedigen.
De heer Mandeis zegt, dat de tijden dwaas zijn, maar dat