MAANDAG 17 DECEMBER 1934. 467 Buitengewoon lager onderwijs. (Voorzitter e.a.) Artikel I. Tri artikel 9 van bovengenoemde verordening wordt het bedrag van 600.gewijzigd in 420.(Rijk 270.en Gem. 150. Bij aanneming hiervan vervalt artikel II en wordt artikel III, artikel II. Mede vervalt dan punt b van voorstel 23 van de agenda voor deze Raadszitting." Dit amendement wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Verwcij zegt, dat de overheid bij alle pogingen om te versoberen en bij alle voorstellen tot verlaging van het overheidspersoneel niet uit het oog mag verliezen, dat men niet onbillijk mag zijn. Bij aanneming van het ongewijzigde voorstel van het College wordt ten aanzien van 12 leerkrachten een onbillijkheid begaan, waartoe spreker niet wenscht mede te werken. Het salaris van deze leerkrachten bestaat uit: 1°. het salaris van een onderwijzer bij het gewoon lager onderwijs, 2°. de Rijksmarge en 3°. de gemeentelijke marge. Deze drie deelen vormen een onverbrekelijk verband. Bij hun sollici tatie hebben de betrokkenen indertijd met deze samen stelling van het salaris rekening gehouden. Het salaris van de onderwijzers en het geheele Rijkspersoneel is sedert 1932 verminderd met 11op de gemeentelijke marge is de ge meentelijke korting van 3 toegepast. Ontneming van de gemeentelijke marge in haar geheel zou voor 12 leerkrachten bij dit onderwijs beteekenen een extra-korting bovendien van 10 tot 14 Dat kan en mag men niet doen. Mogelijk zou men er van hoogerhand toe gedwongen worden, maar zoolang de gemeente de vrijheid heeft, heeft zij tegen derge lijke onbillijkheden te waken. Yoor spreker zou dit aanleiding zijn om zonder meer tegen het voorstel van het College te stemmen. In het adres van de organisatie der betrokkenen wordt echter door hen zelf ver zocht de voorgestelde korting niet volledig goed te keuren en daarom heeft spreker zijn gedachten laten gaan over een andere wijze van korting, ongeveer zooals door den heer Vos voorgesteld. Tegen het voorstel-Yos heeft spreker echter dit bezwaar, dat het zonder meer die gemeenteüjke marge wil terugbrengen op de helft, zonder zich daarbij nader uit te spreken over de vraag, hoe in de toekomst deze gemeente lijke marge moet worden beschouwd; spreker zou deze ook in de toekomst willen zien zuiver als een loon, dat de gemeente aan deze onderwijskrachten toekent, dat dus met de salarissen van het overige gemeentepersoneel op- en neer-gaat. Spreker stelt dus voor de gemeentelijke marge op 200.te bepalen, waarop dan evenals voor alle gemeenteambtenaren de korting van 3 wordt toegepast, waardoor deze marge practisch voor dit personeel zal beteekenen 194. De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een voorstel van den heer Verweij, luidende: „Ondergeteekende stelt voor de gemeentelijke marge voor de leerkrachten bij het buitengewoon lager onderwijs te be palen op 200.per jaar." Dit voorstel wordt voldoende ondersteund en maakt der halve een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Beekenkamp betwijfelt, of dit voorstel wel de justitia distributiva, de verdeelende rechtvaardigheid, be tracht. Deze bezuiniging is wel zeer diep ingrijpend en grijpt zoover in in de belangen van deze ambtenaren, dat ze eigenlijk niet toelaatbaar is te noemen. Men behoeft niet zoo ver te gaan, dat men de geheele ge meenteüjke marge afschaft. De gemeenten Deventer, Zaandam, Enschede, Vlaardingen en Groningen hebben ook gemeend, dit niet te moeten doen en hebben alleen besloten, de ge meenteüjke marge te beperken. De gemeenten Amsterdam en Rotterdam hebben wel dezen maatregel moeten nemen, maar de gemeente Leiden verkeert niet in zulke financieel slechte omstandigheden als deze beide gemeenten en heeft een gezond financieel beheer gevoerd, zoodat zij niet in de noodzakeüjkheid verkeert, een dergeüjken maatregel te nemen. In den Haag waren Burgemeester en Wethouders en de Commissie voor het Onderwijs van meening, dat de vermin dering van de marge, welke de bezuinigingscommissie had voorgesteld, nl. van 300.tot 150.te groot was en men met een verlaging tot 200.kon volstaan. Spreker acht dit ook voor Leiden voldoende en kan zich dan ook geheel aansluiten bij het voorstel van den heer Verweij. Ook spreker had een dergeüjk voorstel reeds gereed Buitengewoon lager onderwijs. (Beekenkamp e.a.) üggen, toen het voorstel-Verweij werd ingediend. Het ver heugt spreker, dat de heer Vos na de vergadering van de Commissie voor het Onderwijs op de dwaüngen zijns weegs is teruggekomen. Spreker kan niet aüe argumenten onderschrijven, die in het adres van de vereeniging van onderwijzers en artsen zijn aangevoerd, maar is wel met deze vereeniging van oor deel, dat op grond van de bilüjkheid het voorstel van het College niet ongewijzigd moet worden aangenomen. Spreker vertrouwt, dat het College, gelet op de bezwaren, die van vele zijden in den Raad tegen het voorstel zijn aan gevoerd, bereid zal zijn te overwegen om althans voor 1935 de gemeenteüjke marge op 270.te handhaven. De heer Wilmer erkent, dat in hetgeen de vorige sprekers hebben gezegd, zeer veel waarheid schuilt, waarom het dan ook voor hem niet aangenaam is, de geheel vrijwillig op zich genomen taak te volbrengen met het voorstel van het College gedeeltelijk te verdedigen. Spreker wenscht een verdediging te leveren van de grond gedachte, dat het onderwijzend personeel van de scholen voor buitengewoon lager onderwijs moet worden gesalarieerd met het salaris, dat door het Rijk is vastgesteld. Het Rijk nu acht een hooger salaris van 300.voldoende en evenals men aanvaardt de door het Rijk vastgestelde salarieering van het onderwijzend personeel van de gewone lagere scholen, zoo is het ook logisch te aanvaarden de salarieering van het personeel van de buitengewone lagere scholen. Zoo is de gemeente ook gedwongen geweest zich aan te passen aan de salarieering van de leeraren van de Rijks Hoogere Burger scholen, op straffe van verlies van het subsidie. Acht men die marge van 300.niet voldoende, dan moet men bij het Rijk op verhooging daarvan aandringen, maar het ligt niet op den weg van de gemeente daarop een suppletie te geven; dat doet men voor geen enkele andere categorie van het onderwijzend personeel. Spreker deelt echter het geopperd bezwaar voorzoover het betreft personeel, dat op het oogenblik in dienst is. Voor dat personeel, dat op dit salaris is aangesteld, daarop heeft ge rekend, misschien daarom hierheen gekomen is, en zijn levens omstandigheden daarop heeft gebaseerd, acht spreker dezen maatregel ook wel wat hard. Spreker zou üever zien, dat de verlaging wat geleideüjker plaats vond dan in het voorstel van het College; het zal er te zijner tijd toe moeten komen, maar spreker acht een tijdperk van 1 jaar, zooals het feite- üjk is, toch wel zeer kort. Wanneer de heer Beekenkamp dan zegt, dat hij wel kan meegaan met het voorstel om het althans voor 1935 te brengen op 250.dan legt spreker den nadruk op „althans"; spreker zou voor 1935 en zeker ook voor 1936 nog een deel van het salaris willen laten voortduren en geeft het College in overweging daarvoor een vorm te vinden. Misschien vindt het College, waar zoovele amendementen zijn ingediend, aanleiding dit voorstel nog even aan te houden en rekening te houden met de wenschen uit den Raad opge komen, nl. om met de bestaande rechten en aanspraken meer rekening te houden dan in dit voorstel geschiedt. Ook is met dit personeel geen overleg gepleegd. Met de spreekwoorden: „Het beste paard struikelt wel eens," en: „De beste breister laat wel eens een steek vaüen," voor oogen ge looft ook spreker, dat de afdeeling Onderwijs hier een ver zuim heeft begaan en dat het heter ware geweest wanneer tevoren met het onderwijzend personeel eenig overleg was gepleegd, terwijl dit personeel nu deze voorstellen heeft ver nomen nadat ze aan den Raad waren gedaan. De heer Tepe is, nadat hij de overige leden van het College geraadpleegd heeft, van meening, dat het in verband met de gevoerde oppositie en de ingediende amendementen, inderdaad verstandig zou zijn, in te gaan op de suggestie van den heer Wilmer om het voorstel aan te houden, opdat het Coüege kan overwegen, op welke wijze aan de geuite bezwaren kan worden tegemoet gekomen. Geen van de sprekers heeft beseft, dat dit voorstel een is van een geheele reeks van voorstellen, die een bezuiniging op het onderwijs ten doel hebben. Het Coüege doet deze voorsteden geheel contre coeur, maar is er toe genoodzaakt, wil het komen tot een sluitende begrooting. Spreker ontkent niet, dat de betrokkenen door de aan neming van dit voorstel schade zuüen lijden. De betrokkenen kunnen echter deze schade üjden, zonder dat zij daarmede beneden een bepaald levenspeil komen. De gemeente bestaat niet uitsluitend uit gemeente ambtenaren. Vele burgers worden door de tegenwoordige tijdsomstandigheden veel pijnlijker getroffen dan sommige leden van het gemeentepersoneel, i.e. deze onderwijzers bij het bijzonder lager onderwijs, zullen getroffen worden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 13