MAANDAG 17 DECEMBER 1934.
465
Interpellatie-Wilmer i. z. tijdstip van uitvoering van
(van Stralen e.a.) openbare werken.
had gesteld, opdat de Raad de gelegenheid zou hebben
gekregen zich uit te spreken over het denkbeeld de baat
belasting alsnog uit te schakelen en het voorstel op zich zelf
te beschouwen. Dan had men tenminste deze zaak hier kunnen
bekijken. Spreker heeft hetzelfde bezwaar als zoo dikwijls:
het College wacht te veel af; het wil nu weer wachten op de
beslissing van de Kroon op de baatbelasting. Men weet nu
eenmaal, dat dergelijke beschikkingen soms zeer lang uit
blijven en spreker meent, dat men niet een zeer langen tijd
kan wachten op de beslissing van de Kroon om eindelijk
eens dit plan uit te voeren. Spreker heeft steeds aangedrongen
op totstandkoming van dit dempingsplan en hij zou het zeer
betreuren wanneer deze zaak onnoodig nog langer werd
vertraagd. Het is noodzakelijk die demping zoo spoedig
mogelijk uit te voeren en spreker had het in dit verband
juister en beter geacht, wanneer het College den Raad eerder
volledig op de hoogte had gebracht van deze zaak. Op zijn
vragen heeft spreker indertijd niet zoo'n duidelijk antwoord
gehad als de heer Wilmer nu. Het is goed, dat deze zaak
hier besproken wordt, maar spreker hoopt dat in volgende
dergelijke gevallen het College niet wacht met den Raad in
te lichten, maar dezen zoo spoedig mogelijk van den stand
van zaken op de hoogte stelt.
De heer Eikerbout zegt, dat een aantal vragen naar den
bekenden weg gesteld zijn, omdat het een publiek geheim
was, dat de geheele zaak stagneert op de baatbelasting, die
nog niet door de Kroon goedgekeurd is. Spreker hoorde nu
van den Wethouder, dat met de verbetering van de Utrecht-
sche brug ook nog niet kan worden voortgegaan, terwijl hij
in een vorige vergadering gezegd heeft, te zullen onder
zoeken, hoe duur uitvoering in werkverschaffing zou zijn en
hoe duur openbare aanbesteding.
De heer Splinter zegt, dat dat ook gebeurt.
De heer Eikerbout zegt, dat dit met de baatbelasting toch
niets te maken heeft; die zaak staat geheel apart. Men kan
natuurüjk niet aan de Utrechtsche brug beginnen, voordat
de goedkeuring van Gedeputeerde Staten is afgekomen,
maar nu die is afgekomen, bestaat er zeker aanleiding om
dit werk, in afwachting van wat van het Levendaal zal
terechtkomen, ter hand te nemen. Daardoor zou men een
belangrijk stuk werk kunnen verkrijgen en een goed werk
tot stand brengen.
De heer Wilbrink is het niet eens met den heer Wilmer,
dat men had kunnen doorgaan met het Levendaal, zonder
dat voorzien was in de wijze van dekking der kosten. Hieruit
büjkt echter wel, dat de voorstanders van de demping ver
standig hadden gedaan door zich tegen de baatbelasting te
verklaren.
De heer Schüller zegt, dat men dan ook op de beslissing
van Gedeputeerde Staten had moeten wachten.
De heer Wilbrink zegt, dat de beslissing van Gedeputeerde
Staten reeds is afgekomen. Indien de baatbelasting niet aan
deze zaak was gekoppeld en Gedeputeerde Staten hadden
even lang gewacht met het besluit tot demping van het
Levendaal goed te keuren, zou thans met de werkzaamheden
een aanvang gemaakt kunnen worden.
De Voorzitter zegt, dat men zich niet kan begeven in
beschouwingen over wat gebeurd zou zijn, indien iets anders,
dat nu niet geschied is, wel had plaats gegrepen. Men moet
de zaken bezien in het licht der feiten.
De heer Wilbrink blijft van meening, dat men nu met de
demping van het Levendaal zou kunnen beginnen, indien
men de baatbelasting liet vervallen. Men zou dan natuurlijk
een ander besluit tot dekking van de uitgave van 35.000.
moeten nemen.
Spreker meent, dat indien de Kroon de goedkeuring van
het besluit tot heffing van een baatbelasting zou weigeren,
men met de verbreeding van de Oegstgeesterlaan toch een
aanvang zou kunnen maken, aangezien de baatbelasting
daarmede practisch niet te maken heeft. Spreker erkent,
dat het hier gaat om één groot werkverschaffingsobject,
zooals de Wethouder nu interrumpeert. Als men echter niet
met het geheele werk kan beginnen, kan men toch wel een
aanvang maken met de 50 daarvan.
De Voorzitter doet opmerken, dat de Raad daartoe een
nieuw besluit zou moeten nemen.
Interpellatie-Wilmer i. z. tijdstip van uitvoering van
(Wilbrink e.a openbare werken.
De heer Wilbrink kan zijn goedkeuring niet hechten aan
een wijze van werken, waarbij men twee plannen aan elkaar
koppelt, waardoor geen van de plannen kan worden uit
gevoerd, als men niet tot de uitvoering van een er van kan
overgaan. Met het oog op het doel t. w. werkverruiming en
werkverschaffing, ware het beter de zaken afzonderlijk te
behandelen, zoodat als het eene niet gelukt, het andere
voortgang kan hebben.
De heer Romijn zegt, dat de heer Wilbrink geheel en al
de geschiedenis van de voorstellen van het College vergeten
schijnt te hebben.
Het College had het voornemen den Raad voor te stellen,
de demping van het Levendaal in werkverschaffing te doen
uitvoeren en is daaromtrent met de Regeering in overleg
getreden. De Regeering heeft het werk afgekeurd als werk
verschaffingsobject, omdat het daarvoor te ongunstig was.
Het College heeft dit werk toen in overleg met de Regeering
gecombineerd met de uitvoering van de verbreeding van de
Oegstgeesterlaan in werkverschaffing. Zoowel wat betreft de
technische voorbereiding en uitvoering als wat de financiering
aangaat, is het plan toen als één geheel in den Raad ge
komen. Indien de Raad indertijd meende, dat het verkeerd
was, had het op den weg van den Raad gelegen een splitsing
voor te stellen.
De gang van zaken brengt nu mee, dat door het ophouden
van de beslissing omtrent de demping van het Levendaal,
de uitvoering van de werken aan de Oegstgeesterlaan wordt
opgehouden. Ook het College betreurt dit. Spreker vreest
echter, dat een splitsing van het plan het subsidie in gevaar
zal brengen, dat het Rijk voor het dempen van het Leven
daal geeft.
De heer Splinter deelt mede, dat Rijnland geen bezwaar
meer heeft tegen de demping van het Levendaal, nu de
Raad besloten heeft tot den bouw van het zuidelijk riool
gemaal. Spreker wijst af den aanval van den heer van Stralen,
dat het College niet al zijn best zou doen om de werkver
ruiming te bevorderen; het College heeft daar steeds naar
gestreefd. Inzake de baatbelasting is geregeld bij de betrokken
instanties op spoed aangedrongen. Het College zegt echter
gaarne toe, te zullen doen wat mogelijk is, maar men dient
de zaak als één geheel te beschouwen.
De Voorzitter zegt, dat de heer van Stralen het College
allerlei totaal ongegronde verwijten doet. Het College heeft
zijn best gedaan deze zaak zoo spoedig mogelijk voor elkaar
te krijgen; het heeft gerappeleerd op oogenblikken, dat het
pas gaf en mogelijk was en bij de betrokken instanties aan
gedrongen, de baatbelasting zoo spoedig mogelijk goed te
keuren, juist om dit werk zoo spoedig mogelijk uitgevoerd
te krijgen. De heer van Stralen meende toch daaruit te moeten
concludeeren, dat het College het niet ernstig meende. Dat
is onjuist gezien.
De heer Wilbrink erkent niet goed te hebben nagedacht
de voorgeschiedenis van deze zaak en geeft toe, dat de
Wethouder volkomen gelijk had.
De heer Wilmer is door het College ten deze niet over
tuigd. De gang van zaken had deze kunnen zijn. Bij een
zoo urgente zaak als de werkverruiming mag men van den
normalen weg afwijken en zijn toevlucht nemen tot abnormale
middelen en dan had onmiddellijk na de goedkeuring door
Gedeputeerde Staten met de demping begonnen kunnen
worden en met de doortrekking van de Oegstgeesterlaan
ook. Daarvoor had een nieuw voorstel in den Raad kunnen
komen tot dekking van die 35.000.De eenige mogelijk
heid was, dat Gedeputeerde Staten dat Raadsbesluit niet
zouden hebben goedgekeurd; die mogelijkheid is geopperd
door den Wethouder van Financiën, maar het opperen van
die mogelijkheid is dwaasheidmen kan niet veronderstellen,
dat Gedeputeerde Staten, wanneer een poging tot finan
ciering door een baatbelasting klaarblijkelijk was mislukt,
dit werk zouden laten afstuiten op een leening van 35.000.
De Voorzitter zegt, dat de heer Wilmer Gedeputeerde
Staten slecht kent.
De heer Wilmer drukt nogmaals zijn spijt uit, dat met
de uitvoering van deze werken niet grooter spoed betracht is.
De heer Goslinga zegt, dat de opmerking van den heer
Wilmer, als zou de gang van zaken op die manier bespoedigd
zijn, niet juist is. Drie weken geleden is het besluit van
Gedeputeerde Staten tot goedkeuring van de demping van