181 verordening. Bestendiging van den bestaanden toestand zou dus ongetwijfeld de bezuinigings- en reconstructie- mogelijkbeden bij de verschillende diensten en bedrijven zeer verminderen. Wij verliezen hierbij niet uit liet oog dat bij opwachtgeldstel- ling van jonger personeel volgens de gemeentelijke verordening de uitgaven over den totalen wachtgeldtijd lager zijn, dan wanneer het rijkswachtgeldbesluit van toepassing is, doch voor de praktijk heeft dit slechts betrekkelijke waarde, omdat de gedragslijn wel zal zijn het jongere personeel in dienst te houden en in het algemeen het oudere personeel het eerst voor opwachtgeldstelling in aanmerking te doen komen. Hierdoor zullen niet slechts de jaarlijksche kosten, doch ook de totale lasten, zelfs bij opwachtgeldstelling voor langer dan 10 jaren, hetgeen overigens niet veelvuldig zal voorkomen, lager kunnen zijn, dan volgens de bestaande verordening. Een ander, eveneens ernstig bezwaar der tegenwoordige verordening, vormt de regeling ten aanzien van het geheel of gedeeltelijk vervallen van het wachtgeld bij het aanbieden van een betrekking. Volgens de gemeentelijke verordening vervalt het wachtgeld, wanneer den ambtenaar een betrekking wordt aangeboden, waarvan de wedde gelijk is of hooger dan de laatstelijk genoten wedde. Indien derhalve een voor den belanghebbende wel geschikte betrekking, doch met een lagere bezoldiging wordt aangeboden, is hij niet ver plicht deze betrekking te aanvaarden, waardoor een ge dachte reorganisatie of bezuiniging uiteraard zeer zou kunnen worden bemoeilijkt. De correspondeerende regeling in het Rijkswachtgelden- besluit is beter; deze spreekt alleen van een betrekking, die den belanghebbende „in verband met zijne persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijze kan worden opgedragen" en belet dus niet, om eventueel een lager bezoldigde be trekking aan te bieden (gepaard gaande uiteraard met uit- keering van het verschil tusschen wachtgeld en wedde). Het bovenstaande zou nog kunnen worden aangevuld met meerdere verschilpunten tusschen de rijksregeling en de gemeentelijke regeling ten gunste van eerstgenoemde; de vermelde voorbeelden toonen echter reeds voldoende aan, dat overneming van de rijksregeling, vooral met het oog op den noodzakelijken bezuinigingsarbeid, noodig is. Voor het overige mogen wij daarom volstaan met verwijzing naar het overgelegde vergelijkend overzicht van de rijks- en de gemeentelijke regeling. De aanvankelijk aan de Algemeene Ambtenaren- en Werklieden-Commissie toegezonden conceptregeling strekte tot- overneming van het rijkswachtgeldbesluit in zijn geheel, derhalve ook van de bepalingen in zake het wachtgeld voor een korteren tijd, dan hiervoor omschreven. In het rijkswachtgeldbesluit worden n.l. twee groepen ambtenaren onderscheiden a. de hiervoren als a-groep aangeduide ambtenaren, die een ambt bekleeden, hetwelk een hoofdbetrekking vormt en uit hoofde van den aard hunner bekwaamheden redelijker wijze geacht moeten worden een gelijkwaardige positie, anders dan in openbaren dienst, niet binnen een redelijken termijn te kunnen verkrijgen; b. de overigen. Een op wachtgeld-gestelde, vallende onder de groep-/;, ontvangt, indien hij kostwinner is, gedurende 3 maanden de laatstelijk genoten wedde en vervolgens slechts voor elk jaar dienst 3 maanden 70 van de wedde (met dien ver- standp intusschen, dat ook voor hem verlenging van dezen termijn plaats heeft, indien het aantal dienstjaren tezamen met het aantal jaren van den leeftijd 60 of meer bedraagt). Bij de Algemeene Ambtenaren- en Werklieden Commissie bleek echter tegen overneming ook van deze onderscheiding van de ambtenaren in de categorieën a en b, met het oog op het daaraan verbonden verschil in gevolgen met betrek king tot den duur en het bedrag van het wachtgeld, overwegend bezwaar te bestaan; zij vreesde, dat zoo goed als alle op wachtgeldgestelden in categorie b zouden worden ingedeeld. Dit verschil in gevolgen wordt o.i. aanzienlijk getemperd 1°. door de mogelijkheid van de zooeven genoemde ver lenging van den duur van het wachtgeld; 2°. door de bepaling, dat na de eerste drie maanden, het wachtgeld voor den verderen duur 70 blijft (behoudens verlaging tot het uitgesteld pensioen -voor den duur der verlenging) 3°. door het streven om bij noodzakelijke op wachtgeld stelling de ouderen te doen voorgaan. Doch afgescheiden van deze omstandigheden, achtte ons College het zwaartepunt van de aangeboden verordening, wat hare practische toepassing betreft, gelegen in de bepalingen inzake het wachtgeld voor het personeel, onder de groep a vallende. Er bestond daarom bij ons College, hoewel de onder scheiding op zich zelf ons niet onlogisch voorkomt, geen bezwaar aan de bedenking van het Georganiseerd Overleg tegemoet te komen door het ontwerp alsnog zoodanig te wijzigen, dat de rijksregeling slechts wordt overgenomen voorzoover de bepalingen van die regeling betrekking hebben op het personeel, vallende onder de groep a. Met het aldus gewijzigde ontwerp kon de Algemeene Ambtenaren- en Werklieden Commissie zich eenstemmig vereenigen. Wij konden echter geen gevolg geven aan het nog door de Commissie gedane verzoek, om te willen overwegen de op neming van een overgangsbepaling, dat het thans in dienst zijnde personeel onder de nieuwe wachtgeldregeling niet in ongunstiger positie zal komen dan onder de bestaande regeling; een dergelijke bepaling zou toch het boven uiteen gezette doel van de wijziging van de wachtgeldverordening volkomen illusoir maken. Onder verwijzing naar de in de Leeskamer ter visie liggende stukken, waaronder het rapport van de Commissie van Financiën, geven wij Uwe Vergadering alsnu in overweging tot vaststelling van de navolgende verordening over te gaan: VERORDENING, regelende liet verleenen van wachtgeld aan ambtenaren en werlclieden in dienst der gemeente Leiden. Artikel 1. 1. Aan den ambtenaar in den zin dezer verordening, wien eervol ontslag wordt verleend wegens opheffing zijner be trekking of wegens verandering in de inrichting van het dienstvak, waarbij hij werkzaam is, wordt ten laste van de ge meente een wachtgeld toegekend, overeenkomstig de bepalin gen vervat in de artt. 1 tot en met 11 (uitgezonderd het laatste lid van art. 1) van de Regeling inzake de toekenning van wachtgeld aan burgerlijke Rijksambtenaren, (vastgesteld bij Koninklijk besluit van den 3en Augustus 1922, S. 479, zooals dit besluit is of nader mocht worden gewijzigd en aangevuld) voorzoover deze bepalingen betrekking hebben op de amb tenaren bedoeld bij art. 2, letter a van die Regeling. 2. Ambtenaar in den zin van deze verordening is hij, die is aangesteld in vasten, bezoldigden dienst van de gemeente. In vasten dienst wordt mede geacht te zijn de ambtenaar in tijdelijken dienst, die een niet wezenlijk onderbroken diensttijd als zoodanig van ten minste vijf jaren heeft ver vuld, tenzij hij is belast met werkzaamheden, die een tijdelijk karakter dragen. 3. Niet zijn ambtenaar in den zin van deze verordening: a. de opperbrandmeesters, de brandmeesters, de adjunct brandmeesters en de spuitgasten, de reserve-machinisten en stokers van alle stoomspuiten (vrijwillige brandweer); b. personen, die een nevenbetrekking bekleeden; c. personen, met wie een arbeidsovereenkomst naar burger lijk recht is gesloten; d. personen, die aan een andere regeling aanspraak op wachtgeld kunnen ontleenen. Art. 2. 1. De overeenkomstig het bepaalde in artikel 1 op wacht geld gestelde ambtenaar is verplicht zich te gedragen naar de voorschriften, die in de in dat artikel vermelde Regeling aan de op wachtgeld gestelde burgerlijke Rijksambtenaren zijn gegeven. Voldoet hij niet of niet ten volle aan deze verplichting, dan kunnen te zijnen opzichte dezelfde maat regelen worden genomen, die in een overeenkomstig geval volgens de in artikel 1 bedoelde Regeling ten opzichte van den op wachtgeld gestelden burgerlijken Rijksambtenaar kunnen worden toegepast. 2. De door hem ingevolge het eerste lid van dit artikel te verstrekken mededeelingen en inlichtingen richt hij aan Burgemeester en Wethouders, die te zijnen aanzien dezelfde bevoegdheden hebben als de met de uitvoering van de in artikel 1 bedoelde Regeling belasten Minister ten aanzien van den op wachtgeld gestelden burgerlijken Rijksambtenaar bezit. Art. 3. Alle ter uitvoering van de artikelen 1 en 2 vereischte besluiten worden genomen door Burgemeester en Wethouders. Art. 4. Deze verordening kan worden aangehaald als „Wachtgeld verordening 1934". Art. 5. 1. Deze verordening treedt in werking op een door Burge meester en Wethouders te bepalen dag. 2. Met ingang van den in het eerste lid bedoelden dag

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 3