180 N°. 204. Leiden, 14 September 1934. Het Kerkbestuur der St. Petrus-Parochie, alhier, heeft de medewerking van de gemeente verzocht, ten einde te kunnen geraken tot den bouw van een E.K. kerk op een driehoekig terrein, gelegen ten Oosten van den Lammenschansweg, tusschen de trambaan der Noord-Zuid-Hollandsche Tramweg- Maatschappij, de Stadsmolensloot en de in het verlengde der Koninginnelaan ontworpen Zeemanlaan. De bedoeling is, dat op dit terrein, behalve de kerk met bijbehoorende ge bouwen, een daaraan aansluitende bebouwing met woon huizen wordt tot stand gebracht. Zooals uit het bij dit voorstel overgelegde uittreksel uit het uitbreidingsplan (zie de teekening, gemerkt C) blijkt, is voor een en ander noodig een wijziging van dit plan. Het komt ons voor, dat tegen het verleenen van de ge vraagde medewerking hiertoe geenerlei bezwaar bestaat. Op de mede overgelegde teekening, gemerkt A, is de wijziging van het uitbreidingsplan, gelijk wij deze na overleg met den aanvrager hebben ontworpen, aangegeven. Zooals een ver gelijking van de teekeningen A en C leert, bestaat de wijziging in hoofdzaak in het vervallen van een straat, het bestemmen van een gedeelte van het terrein voor openbare gebouwen, het maken van een plein tegenover den ingang van de kerk en het brengen van verschillende veranderingen in den aard van de bebouwing der niet voor kerk c.a. bestemde gronden. Voor dit laatste zij nader verwezen naar den mede overgelegden staat B, bevattende de wijzigingen, welke in tabel IV van de bij het uitbreidingsplan behoorende be bouwingsvoorschriften moeten worden aangebracht. Het wijzigingsplan heeft in ontwerp gedurende den in de Woningwet bepaalden termijn voor een ieder ter inzage gelegen. Er zijn geen bezwaarschriften ingediend. In verband met het bovenstaande geven wij derhalve, in overeenstemming met de Commissie van Fabricage en met verwijzing overigens naar de in de Leeskamer neergelegde stukken, Uw Vergadering in overweging het plan van uit breiding voor de gemeente Leiden, vastgesteld bij Eaads- besluit van 6 November 1933 en laatstelijk herzien bij Eaads- besluit van 6 Augustus 1934, te herzien in dier voege, dat u. kaart IV van dit plan wordt gewijzigd, zooals op de hierbij behoorende teekening, gemerkt A, ten aanzien van het op die teekening met een zwarte stippellijn omgeven gedeelte is aangeduid; b. tabel IV, bedoeld in artikel 4, lid 1, van de verordening, houdende voorschriften ten aanzien van de bebouwing en het gebruik van de in het uitbreidingsplan der gemeente Leiden begrepen gronden, wordt gewijzigd, zooals op den hierbij behoorenden staat, gemerkt B, is aangegeven. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 205. Leiden, 14 September 1934. Bij besluit van 6 Augustus 1934 stelde Uw Vergadering de noodige gelden beschikbaar voor den bouw van het zuidelijke rioolgemaal c.a. Een der redenen, waarom thans tot de uitvoering van dit werk moet worden overgegaan, is, zooals wij in ons desbetreffend voorstel (Ingek. Stukken No. 173) opmerkten, dat binnenkort de nieuwe stadswijk in den Eodenburgerpolder aan de centrale rioleering dient te worden aangesloten, waaromtrent wij een nader voorstel in uitzicht stelden. Dit voorstel leggen wij U bij dezen over. Op de daarbij gevoegde teekening is het plan voor de aansluiting van den Eodenburgerpolder aan de centrale rioleering aangegeven. Dit plan omvat in de eerste plaats den aanleg van een stam- riool op de teekening met een roode getrokken lijn aan geduid in de Lorentzkade, welk riool door een zinker onder de Zoeterwoudschesingelgracht zal worden door gevoerd en vervolgens in verbinding gebracht met het zuidelijke rioolgemaal. Voor den rioolaanleg zal een gedeelte van de Stadsmolensloot, tusschen den Zoeterwoudschesingel en een punt, iets ten Zuiden van het op de teekening aange geven punt B, moeten worden gedempt, evenals een klein gedeelte sloot langs de trambaan, welke laatste demping- door de tramweg-maatschappij zal geschieden. Voorts is het noodig de beschikking te verkrijgen over de op de teekening met zwarte arceering aangegeven opper vlakte grond en water; hierover zijn thans onderhandelingen loopende. Voor aansluiting van de in aanleg zijnde stadswijk tusschen de trambaan en de Stadsmolensloot zou kunnen worden volstaan met uitvoering van het stamriool tot het op de teekening aangegeven punt C. Bij dit punt kan de bestaande straatrioleering aan het stamriool worden aangesloten. In- tusschen is het met het oog op vervuiling van de Stads molensloot wenschelijk tegelijkertijd het aangrenzende ge deelte der stadswijk ten Noordoosten van genoemde sloot aan de centrale rioleering aan te sluiten. Hiervoor dient dan het .stamriool doorgetrokken te worden naar het punt E in de Van den Brandelerkade, gelijk op de teekening mede is aangeduid. De kosten van het stamriool tusschen het zuidelijke riool gemaal en het punt C, kosten van grondaankoop c.a. in begrepen, worden geraamd op 42.000.die van de door trekking van het stamriool tot het punt E op 12.000. In totaal ware derhalve beschikbaar te stellen een bedrag van 54.000. Op de gronden, vermeld in Ingekomen Stuk No. 173 van 1934, hebben wij gemeend ook voor de onderhavige werken, evenals voor den bouw van het zuidelijke rioolgemaal c.a., een bijdrage te moeten aanvragen uit het Werkfonds 1934. In afwachting van de beslissing ter zake ware het genoemde bedrag van 54.000.geheel uit geldleening te bestrijden. Met verwijzing overigens naar de in de Leeskamer neer gelegde stukken geven wij derhalve, in overeenstemming met de Commissie van Fabricage, Uw Vergadering in overweging door vaststelling van den overgelegden begrootingsstaat een bedrag van 54.000.beschikbaar te stellen ten behoeve van de aansluiting van gedeelten van den Eodenburgerpolder aan de centrale rioleering. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 206. Leiden, 14 September 1934. Ons College heeft met de Algemeene Ambtenaren- en Werklieden-Commissie overleg gepleegd over een wijziging van de gemeentelijke wachtgeldregeling in den zin van over neming der wachtgeldregeling voor de burgerlijke Eijks- ambtenaren. Bij vergelijking van de geldende gemeentelijke verordening, vastgesteld bij raadsbesluit van 20 Februari 1922, gewijzigd bij raadsbesluit van 2 April 1928, met het rijkswachtgeld- besluit (Koninklijk Besluit van 3 Augustus 1922 (S. 479), laatstelijk gewijzigd bij Koninkbjk besluit van 28 December 1933 (S. 748)) blijkt toch, dat de verordening tegenover dat besluit op verschillende punten tekort schiet in dë ëischen van een goede, doelmatige regeling, zoowel wat de belangen van het personeel als van die van de gemeente betreft. Een ernstig bezwaar van de tegenwoordige gemeentelijke wachtgeldregeling is, dat eenerzijds de maximum duur van het wachtgeld is beperkt tot slechts 10 jaren, en dat ander zijds het maximum bedrag van het wachtgeld voor den geheelen duur van 10 jaar niet minder bedraagt dan 90 van de laatstelijk genoten bezoldiging (zonder toepassing van de tijdelijke korting). Is een maximum-termijn van 10 jaren ongetwijfeld onvol doende, een maximum bedrag van 90 is daarentegen te hoog; dit hooge bedrag, dat gedurende 10 jaren moet worden uitgekeerd, staat niet in een behoorlijke verhouding tot het netto-salaris, dat tegenwoordig kan worden genoten. Ingevolge de rijksregeling wordt aan hen, die een hoofd betrekking bekleeden en uit hoofde van den aard hunner bekwaamheden redelijkerwijze geacht moeten worden een gelijkwaardige positie, anders dan in overheidsdienst niet binnen een redelijken termijn te kunnen verkrijgen (de z.g. u-groep), het wachtgeld toegekend gedurende een tijdvak, gelijk aan den diensttijd; deze termijn is nog voor verlenging vatbaar, indien het aantal dienstjaren tezamen met het aantal jaren van den leeftijd 60 of meer bedraagt, zoodat in de meeste gevallen wachtgeld kan worden genoten, totdat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt. Het rijkswachtgeld bedraagt voor kostwinners: gedurende 3 maanden de laatstelijk genoten wedde, de volgende 3 maan den 85 de daaraanvolgende 5 jaren 70 de daaraan volgende 5 jaren 60 en vervolgens 50 (daarna, ingeval van de bedoelde verlenging, een bedrag gelijk aan het uit gestelde pensioen, met een minimum van 40% gedurende het eerste jaar der verlenging). Niet-kostwinners ontvangen de eerste drie maanden eveneens de volle wedde, doch de percentages, die daarna door hen genoten worden, zijn 10% lager, dan die voor kostwinners. Eenerzijds is dus ten aanzien van den duur van het wachtgeld op meer afdoende wijze, n.l. voor een langeren tijd, in de levensbehoeften van den opwacht- geldgestelde voorzien, anderzijds is dit wachtgeld een meer dragelijke last voor dé overheidskas. Dit is een voordeel van zeer groote beteekenis, niet slechts voor de betrokken ambtenaren, maar ook voor de gemeente, omdat bij deze regeling in de praktijk eerder tot opwachtgeldstelling kan en zal worden overgegaan, dan bij toepassing van de huidige

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1934 | | pagina 2