378
DINSDAG 4 SEPTEMBER 1934.
Rechtstoestand gemeente-personeel.
(van Weizen e.a.)
echter te karakteriseeren het ontzaglijke verschil tusschen de
Sowjet-Unie en de kapitalistische staten, wijst spreker op
het in dienst nemen van de gehuwde en de ongehuwde
vrouw; het verschil in dit opzicht tusschen die staten is zoo
enorm groot, dat ondanks de overeenkomst, die er volgens
den heer Verweij zou bestaan tusschen de verschillende
dictatoriaal geregeerde landen en hetgeen hier wordt voor
gesteld, spreker op het oogenblik zelfs nog de voorkeur geeft
aan hetgeen hier wordt voorgesteld. Spreker komt dus op
tegen de vereenzelviging van de dictatuur zooals die in de
Sowjet-Unie bestaat ten aanzien van de groote massa der
arbeiders, die daar bezig zijn een andere maatschappij op
te bouwen, met de dictatuur zooals die in andere landen
heerscht.
Inzake de invloeden, die werkzaam zijn geweest om artikel
84 tot stand te brengen, is spreker het eens met den heer
Verweij. In het algemeen kan niet gezegd worden, dat de
ambtenaren in dienst van de Overheid het zoo bont hebben
gemaakt, dat een dergelijk artikel absoluut noodzakelijk zou
zijn. Er is één zaak, die zeerzeker medegewerkt zal hebben
aan de totstandbrenging van dit artikel, nl. de gebeurtenissen
op ,,De Zeven Provinciën".
Het is juist een van de meest karakteristieke voorbeelden.
Toen de bestaansvoorwaarden werden aangetast van de
arbeiders in het soldatenpak, die onder veel strengere wetten
staan dan de gewone burgers, trokken deze arbeiders zich
doodeenvoudig van die bepalingen niets aan.
Dergelijke artikelen zullen blijken onbruikbaar te zijn,
zoodra blijkt, dat de maatschappelijke verhoudingen, waar
onder de arbeiders en ambtenaren werken, onhoudbaar zijn.
De heer Wilbrink behoeft na hetgeen hij in de zitting van
Maandagmiddag heeft gezegd, niet meer te spreken over art. 84,
lid 1, sub c, vooral niet nu de principieele zijde van het vraag
stuk niet aan de orde is en aan de totstandkoming van de
bepaling medegewerkt is door personen, die meer geest
verwant van den heer Vos dan van spreker zijn. De Overheid
wil in dezen tijd van groote werkloosheid voorkomen, dat
een gezin twee inkomens uit de openbare kas geniet.
Spreker zal aan artikel 84, lid 1, sub j, zijn stem geven,
al doet hij dit dan niet met veel sympathie. Niet de Raad,
maar de Minister beslist eigenlijk op dit punt, wat schadelijk
is voor den goeden gang van zaken.
Spreker zegt het den heer Verweij niet na, dat er in ons
land scherpslijpers zijn, die meenen, dat de S.D.A.P. o*p de
lijst van de verboden organisaties behoort te worden geplaatst,
maar is er ook nog niet van overtuigd, dat de S.D.A.P.
minder revolutionnair is dan de N.S.B. Op dit punt wordt
een onderscheid gemaakt, dat niet gemaakt moest worden.
De S.D.AP. is niet geheel vrij van revolutionnaire ge
zindheid. Zij moedigt de revolutionnaire sympathieën weieens
aan, maar laat ze los, wanneer het door anders optredend
gevaar noodzakelijk is. De heer Verweij sprak van „gelegen
heidswetgeving"; men zou kunnen zeggen, dat het Paasch-
congres 1934 van de S.D.A.P. een „gelegenheidscongres"
was. Men heeft in dit congres de Liga, die een onderdeel
was van de S.D.A.P. losgelaten, niet omdat men de Liga
niet waardeerde of er geen sympathie voor gevoelde, maar
wel omdat de Regeering had ontdekt, welk doel de Liga
nastreefde en in welke betrekking zij stond tot de S.D.A.P.,
die het groote gevaar liep, op de lijst der verboden organi
saties te worden geplaatst, indien zij den band met de Liga
niet verbrak.
Spreker vindt deze houding van de S.D.A.P. niet held
haftig en kan er dan ook geen waardeering voor hebben.
Het zou een geheel anderen indruk hebben gemaakt, wanneer
de leider dier partij, de heer Albarda, had gezegd: dat men
met het revolutionnaire gedoe van de Liga absoluut niets
te maken wilde hebben en een constitutioneele, democratische
partij wenschte te zijn.
Nu de S.D.A.P. ontkent revolutionnair te zijn en de N.S.B.
beweert ook niet revolutionnair te zijn, en de Regeering
alleen geconstateerd heeft, dat de laatste wat meer revolu
tionnair is dan de eerste, terwijl spreker daarvan nog niet
overtuigd is, valt het spreker moeilijk vóór het artikel te
stemmen.
Spreker heeft eigenlijk niet veel eerbied en hoogachting
voor personen wier positie hij dan ook niet kan bewon
deren die, hoewel zij zeer sterk revolutionnair gezind zijn,
dienaren blijven van het staatsorganisme terwille van de
lieve boterham, terwijl zij principieel zeer scherp gekant zijn
tegen dat organisme. Spreker heeft meer eerbied voor per
sonen, die zóó revolutionnair zijn, dat zij het staatsorganisme
niet willen dienen, maar het wenschen te bestrijden.
Ambtenaren, die onder een dictatuur moeten werken en
van inzicht verschillen met hun Regeering, verkeeren niet
Rechtstoestand gemeente-personeel.
(Wilbrink e.a.)
in een benijdenswaardige positie, maar het is ook niet be
nijdenswaardig en zeker niet bewonderenswaardig, indien
men zich als ambtenaar door den democratischen Staat laat
betalen, maar tegelijk tracht langs den revolutionnairen weg
den democratischen staatsvorm te vernietigen.
Nu ook andere Raadsleden bij de behandeling van dit
artikel hun houding tegenover de politieke gezindheid van
ambtenaren hebben besproken, heeft spreker gemeend de
vrijheid te mogen nemen deze beschouwingen te houden,
die met het reglement voor de ambtenaren en werklieden
feitelijk in geen verband staan.
Men mag weten, dat spreker in de N.S.B. werkelijk niet
meer revolutionnairs ziet dan in de S.D.A.P.
De heer Tepe is met de heeren Vos en Wilbrink van meening,
dat over deze zaak voldoende gesproken is bij de behandeling
van artikel 9, al kan hij begrijpen, dat het eenigen Raadsleden
goed gedaan heeft thans hun hart over den principieelen kant
van de zaak te kunnen luchten. Spreker zal ook weinig zeggen
over het amendement van de heeren Kuipers, Verweij [en
Schüller, waar het voorstelt artikel 84, lid 1, sub i en j, te
schrappen. Spreker kan kort zijn, omdat die artikelen uit
eindelijk toch, zelfs al zou de Raad het amendement aan
vaarden, in het ambtenarenreglement komen. In Zaandam
heeft men tot het uiterste toe geweigerd deze bepalingen op
te nemen; tenslotte zullen zij er toch door toedoen van
hoogerhand in komen. Het heeft dus zeer weinig zin daarover
te discussieeren. Uit deze korte bestrijding concludeere men
overigens niet, dat volgens spreker niets te zeggen zou zijn
voor opneming van deze beide bepalingen. Integendeel. Spreker
schaart zich aan de zijde van den vrijzinnig-democraat prof.
Scbeltema in de „Groene Amsterdammer", waarin deze begint
met te zeggen, dat het niet het recht van de Overheid is
om de vrijheid van zijn ambtenaren aan banden te leggen.
Prof. Scheltema vervolgt dan:
„Volgt nn hieruit, dat de overheid het zedelijk recht zou
missen haar eigen ambtenaren op hun gezindheid te haren
aanzien te toetsen, en hun, gelijk thans mogeüjk is, ontslag
te verleenen indien die gezindheid revolutionnair is, d.w.z.
principieel gericht tegen de rechtsorde, welke de overheid
tot taak heeft, in stand te houden? Het is m.i. duidelijk,
dat het er geenszins uit volgt. Het zijn immers twee geheel
verschillende dingen: eenerzijds, den mensch zijn eigen
overtuiging te laten, anderzijds, hem, omdat hij een over
tuiging heeft, die met recht mag doen verwachten, dat hij
een bepaalde functie niet behoorlijk zal vervullen, in zulk
een functie niet aan te stellen. Er wordt in dit blad voort
durend op gewezen, van hoe overgroot belang het voor de
democratie is, zich zoodanig te organiseeren, dat de gemeen
schapstaak zoo doelmatig mogelijk worde verrichtmaar
een zoo doelmatig mogelijk verrichten van de gemeenschaps
taak veronderstelt, dat de personen, die met de verrichting
van die taak zijn belast, haar met liefde en toewijding
vervullen. Liefde en toewijding bij de vervulling der staats
taak kan men echter moeilijk verwachten van hen, die de
grondslagen van den staat verderfelijk achten. Dat een wijn
zaak een principieelen geheelonthouder als haar directeur
aanstelt, zal niemand in redelijkheid van haar verlangen:
de geheelonthouder zelf zou dat wel in de laatste plaats
moeten doen.
Nogmaals: de democratische staat mist m.i. het zedelijk
recht, zijn onderdanen te dwingen, een bepaalde overtuiging
aan te hangen. Wie daaruit echter afleidt, dat de staat
zedelijk verplicht zou zijn, revolutionnaire ambtenaren in
dienst te houden, trekt een conclusie, die logisch geenszins
verantwoord is. De staat, die aan revolutionnaire ambtenaren
ontslag verleent, dwingt niet hun overtuiging waarin hij
hen volkomen vrijlaat, maar houdt, bij het kiezen van
hen, die de staatstaak hebben te behartigen, rekening met
hun geschiktheid daartoe. Wie een overtuiging bezit, die
hem voor de vervulling van een bepaalde functie minder
geschikt doet zijn, moet nu eenmaal de consequentie dragen,
dat die functie voor hem gesloten is. Hij heeft het recht,
zich vrijheid van overtuiging te vindiceeren, maar hij mist
het recht, te verlangen, dat, ter wille van zijn persoonlijk
belang, de staat zichzelf zou verzwakken: want niet de
staat is er ter wille van den ambtenaar, maar de ambtenaar
ter wille van den staat."
Spreker acht dit een bijzonder goed citaat, dat hij den
heeren ter ernstige overweging aanbeveelt.
Spreker geeft den heer Kuipers in overweging zijn amen
dement op lid in te trekken; daaraan zou hij verstandig
doen. Dit amendement is niet voor verwezenlijking vatbaar,
reeds hierom niet, omdat de wijze, waarop de ongeschiktheid
bepaald moet worden, is omschreven in artikel 63, dat reeds
gisteren door den Raad is aangenomen. Bij afkeuring kan